|
klein (250x250 max)
gemiddeld (500x500 max)
groot
Extra Large
groot ( > 500x500)
Hoge Resolutie
|
|
EY HET ACCOUNTANTSBEROEP IN NEDERLAND NA 60 JAAR Jubileumrede door de heer J. Kraayenhof, lid N.I.v.A., te Amsterdam, uitgesproken tijdens de herdenking van het zestig-jarig bestaan van het Nederlands Instituut van Accountants op 20 Mei 1955 te Scheveningen Bil CL Koninklijk NIVRA Overdruk uit het verslag van de Jubileumviering ^. Y-p O-HET ACCOUNTANTSBEROEP IN NEDERLAND NA 60 JAAR Jubileumrede door de heer /. Kraayenhof, lid N.I.v.A. te Amsterdam. Mijnheer de Voorzitter, Excellenties, Dames en Heren, De geschiedenis van het accountantsberoep in Nederland, dat is tot heden in feite de geschiedenis van het Nederlands Instituut van Accountants vanaf zijn oprichting in 1895. Met dit te stellen doet men, voor de periode van 60 jaar waarop wij thans een ogenblik terugzien, geen wezenlijk onrecht aan enige andere organisatie van accountants. Want het Nederlands Instituut van Accountants, kortweg als N.I.v.A. of Instituut aangeduid, heeft het beroep in ons land georganiseerd, het heeft door zijn opleiding en examen het tot heden overgrote deel van de beroepsgenoten gevormd en het heeft door de bevordering van de bestudering van de vakvraagstukken en het stellen van beroepsregelen aan de uitoefening van het beroep het niveau gegeven dat nodig is om aan de behoeften van onze samenleving te voldoen. De Instituutsaccountant is van meet af aan toonaangevend voor het beroep in Nederland geweest en hij is dat nog. In Januari 1895 begonnen in ons land enige tientallen deskundigen in het boekhouden, in navolging van hetgeen enkelen hunner in Engeland hadden waargenomen, de organisatie van dit beroep, dat zij — bij gebrek aan een aanvaardbare quahficatie in eigen taal — met de Engelse titel „accountant" aanduidden. Slechts een enkele hunner had zich reeds onder die titel als zelfstandig beoefenaar van het beroep gevestigd; de anderen werkten veelal onder de aanduiding „Boekhoudbureel". Een belangrijk aantal van de oprichters had een andere hoofdfunctie, doch besteedde een deel van zijn tijd, sommigen slechts de avonduren aan het zich ontwikkelende nieuwe beroep. Vanuit dit particuhere initiatief ontstond de thans jubilerende vereniging, geheel op eigen kracht doorwerkende, zonder steun in bepalingen van overheidswege of van welke andere zijde ook. De mannen van de eerste decennia hadden de grondslagen te leggen voor hetgeen zich hier nog slechts aarzelend als een nieuwe functie vertoonde en daaraan inhoud te geven. Zij hadden de moeizame taak de eisen van bekwaamheid te onderkennen en te formuleren waaraan de toekoinstigHwsQepsgenoten moesten voldoen om berekend te zijn voor ^^$^—^^%V IIEDERUH08 IHSTITUUl si vin REaiSTERACCOUHTAMTr BIBLIOTHEEK de taak die hen wachtte. Zij moesten het beroepsniveau gelijke tred doen houden met de snelle ontwikkeling van het bedrijfsleven en met de groeiende behoeften van de Overheid. Zij zijn daarin op voortreffelijke wijze geslaagd; met voldoening mag worden geconstateerd, dat de grondslagen voor het beroep hier te lande op wetenschappelijk niveau zijn gebracht, dat naast de Instituutsopleiding met het verenigingsexamen de mogelijkheid van een academische vorming is geschapen, en dat de accountants in de afgelopen periode in hun verschillende functies, in nog bescheiden maar toch verheugende mate, hebben mogen bijdragen tot de groei en bloei van talrijke ondernemingen en tot het beter function-neren van vele taken van de Overheid. Aan de veteranen van het Instituut, de rij der voortrekkers, die door grote offers aan tijd en werkkracht hun vereniging en daarmede het accountantsberoep hebben gebracht op de grote hoogte, waarop anderen mochten voortbouwen, zij op dit ogenbhk een woord van warme hulde en dank gewijd! De meesten hunner zijn de kring reeds ontvallen, enkelen hebben wij tot onze vreugde nog in ons midden. Het Instituut prijst zich gelukkig, dat tot de laatsten behoort degeen wiens naam voor altijd aan de opbouw van het accountantsberoep in Nederland verbonden zal blijven. Prof. Dr Th. Limperg, van het begin dezer eeuw tot voor korte tijd de grote stuwkracht ten aanzien van de opleiding en van de ontwikkeling van de theoretische grondslagen van de accountancy en de voorvechter par excellence van hoge beroepsopvattingen. Een van de kenmerken van de groeiperiode was uiteraard óók de strijd tussen de verschillende opvattingen van de pioniers; ik heb mij laten vertellen dat uit die tijd stamt de uitspraak: er zijn weinig goede accountants en zij zijn het niet met elkaar eens! Bij de viering van het 40-jarig jubileum van het Instituut in 1935 heeft de toenmahge leiding de nogal ongewone gedachte uitgewerkt om, in een gedenkboek, naast een door een der leden geschreven historische beschouwing, de schriftelijke mening te publiceren van een groot aantal „derden" omtrent het Instituut en zijn leden. Dat was een poging om een beeld te verkrijgen van het jonge beroep, dat in zijn ontwikkehng door velen nog met een grote mate van wantrouwen werd gadegeslagen en soms ook bejegend. Natuurlijk viel het oordeel nogal mee: bij een dergelijk jubileum en als het gedrukt moet worden, dan is men vriendelijk! 82 Thans, bij het 60-jarig jubileum, is die poging niet gedaan. Voor U is gezet, om U de deugden van het Instituut te tonen en U in te lichten omtrent de stand van zaken in het beroep, iemand die zelf in hart en nieren lid is van dat Instituut en een overtuigd beroepsbeoefenaar! Als ik dan ook beloof zo getrouw mogelijk te zijn in het beeld dat ik U ga voorhouden, ten aanzien van de waardering van het Instituut, kunt U van mij niet het onbevangen oordeel van een buitenstaander verwachten. Dat heeft een begrijpelijke grond. Dit Instituut is n.l. voor mij, evenals voor vele honderden van zijn leden, de basis geweest voor de volledige vorming tot accountant en daardoor, naar de mens gesproken, het middel tot ontplooiing in het beroep dat ons lief is geworden. Ik stel het op prijs deze gelegenheid aan te grijpen om hiervan met grote dankbaarheid te getuigen; ik houd mij ervan overtuigd dat vele aanwezigen, evenals talrijke niet-aanwezigen, zich daarbij zouden willen aansluiten. Ik moge thans, alvorens de functie van de accountant en de stand van het beroep nader in beschouwing te nemen, een ogenbhk stilstaan bij de organisatie van het Instituut. Het is begrijpelijk en het was noodzakelijk, dat de oprichters reeds kort na de aanvang de toelating tot het lidmaatschap verbonden aan het behalen van een door het Instituut ingesteld accountantsdiploma. Evenzeer is het begrijpelijk dat een aantal candidaten voor het lidmaatschap, die niet aanvaard resp. te laat voor de aanmelding waren, een eigen vereniging stichtten. Zo ontstond geleidelijk een aantal andere organisaties, waarvan de reeds in 1899 opgerichte Nederlandsche Bond van Accountants en de uit 1902 stammende Nederlandsche Organisatie van Accountants, in 1934 in het Instituut zijn opgegaan, een fusie die in belangrijke mate was ingegeven door de pogingen om tot een wettelijke regeling van het beroep te geraken. In het jaar 1907 had inmiddels in het Instituut zelve een scheuring plaats gevonden; een aantal actieve jonge leden was het met de leiding niet eens en er zat naar hun mening niet genoeg vaart in de ontwikkeling. Zij stichtten de Nederlandsche Accountants-Vereeniging, welke organisatie de beroepsontwikkeling belangrijk heeft gestimuleerd; in 1919, bij de terugkeer van haar leden in het Instituut, heeft dit de vruchten daarvan geplukt. De belangrijkste organen van het Instituut zijn, naast het met de algemene leiding belaste Bestuur, het Bureau der Examens, de Raden van S3 Tucht en van Beroep en ten slotte de Commissie van Advies inzake Be-roepsaangelegenheden met haar sub-commissies. Met de voortdurende stijging van het aantal leden, dat thans 1.150 beloopt, is de betekenis van de functie van het uit negen leden bestaande Bestuur der Vereniging belangrijk toegenomen, ook al is de ledenvergadering voor alle belangrijke beslissingen de hoogste instantie gebleven. In dezelfde richting werkt de stijgende betekenis van het accountantsberoep in ons maatschappelijk bestel, zowel nationaal als internationaal. Door een en ander is het leiding geven aan het Instituut tot een omvangrijke taak geworden, die van de daartoe geroepen leden gedurende jaren belangrijke offers vraagt. Door voorgeschreven periodieke aftreding is daaraan een begrenzing gesteld en tevens de kans op een overheersing van de leden door het Bestuur tot een minimum beperkt; de van de aanvang af gevolgde democratische opzet is daarmede afdoende gewaarborgd. Een en ander heeft echter de behoefte doen ontstaan aan een instantie in de organisatie waar gecontinueerde aanraking met het gebeuren en kennisneming van de stukken verzekerd kan zijn. De oplossing van dit probleem is gevonden in het Bureau van het Instituut, dat — nu reeds ongeveer 20 jaar — onder de bekwame en toegewijde leiding van zijn Directeur, de heer A. L. de Bruyne, voor het Instituut en daarmede voor het beroep, van onschatbare betekenis is geworden. Men krijgt enig begrip van de omvang van het daar verrichte werk indien men bedenkt, dat naast de Directeur 30 dames en heren er hun dagtaak vinden. Deze taak omvat mede de bureau-arbeid voor de door het N.I.v.A. verzorgde opleidingscursussen en examens, onder leiding van het Bureau der Examens. Dit wordt door een veertigtal leden van het Instituut gevormd, die zelf mede als examinator voor de hoofdvakken optreden. Daarnaast geven tientallen examinatoren, uit en buiten de ledenkring, hun medewerking aan het afnemen van het examen in al zijn onderdelen. Doordat de examen-eisen in eigen hand bleven, kon een voortdurende aanpassing aan de voortschrijdende ontwikkeling in het bedrijfsleven en in de wetgeving worden bereikt. Het examen is daardoor een goede basis voor de a.s. beroepsbeoefenaar geweest en tot de huidige dag is het dat gebleven. Hetgeen in de loop der jaren door vele In stituutsleden, daarin bijgestaan door tientallen examinatoren van buiten de ledenkring, op het gebied van de opleiding en de examens is gepresteerd, mag zonder over- 54 drijving een titanenarbeid worden genoemd, waardoor in belangrijke mate het beroep in Nederland is geworden wat het thans is. Indien ik U deze arbeid met enkele getallen mag illustreren: In de laatstverlopen vijfjaar vras het aantal der afgenomen examens telkenjare meer dan 2.000; het laatste jaar bijna 2.500. Het aantal examinatoren was bijna 200, waarvan tweederde uit Instituutskring en eenderde van buiten die kring. Het aantal op grond van die examens afgegeven accountantsdiploma's beUep de laatste jaren ongeveer 50 per jaar, het laatste jaar zelfs 95. De stijging is vermoedelijk het gevolg van het geleidelijke herstel van de studie na de tweede wereldoorlog. Wat de door het Instituut verzorgde opleiding betreft, op het ogenbhk beloopt het aantal cursisten ruim 900, het aantal cursus-inschrijvingen — doordat sommige cursisten meer dan één cursus volgen — ruim 1.200, dit met ruim 70 docenten. Degenen die zich voor het Instituutsexamen voorbereiden vinden meestal hun dagtaak als assistent-accountant op een accountantskantoor, op een accountantsafdehng bij Overheidsinstanties of bij particuliere ondernemingen. Indien de studie direct na het diploma Middelbare School wordt aangevangen, zal de candidaat thans krachtens de ervaring met een gemiddelde studietijd van 11 jaar moeten rekenen. Dat lijkt een lange tijd, doch indien men bedenkt, dat deze studie aldus geheel in wat men zijn vrije tijd pleegt te noemen wordt gedaan en als men voorts in aanmerking neemt, dat de candidaat bij het bereiken van de eindstreep reeds een schat van practische ervaring heeft verworven en als het ware in de beroepsopvattingen is ingegroeid, dan liggen de verhoudingen voor degenen die de eindstreep bereiken niet slecht. Als regel kunnen zij dan, wat hun sociale positie betreft, reeds uit eigen inkomen aan hun gezinsvorming zijn begonnen. Zoeven heb ik aangestipt, dat naast de N.I.v.A.-opleiding een academische vorming van accountants is ontstaan. Zij heeft nu ongeveer 30 jaar geleden haar eerste accountants afgeleverd en kan op het ogenbhk op 4 plaatsen in Nederland worden verkregen n.l. (in chronologische volgorde) aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam (sedert I9I5), de Universiteit van Amsterdam (sedert 1929), de Kathoheke Economische Hogeschool te Tilburg (sedert 1930) en de Rijksuniversiteit te Groningen (sedert 1952). De hieraan verbonden leerkrachten zijn voor een belangrijk deel uit de kring der beroepsbeoefenaren afkomstig. 88 Begrijpelijkerwijze is de vraag ter tafel gekomen of deze studiewijze niet moet worden verkozen boven de studie voor het Instituutsexamen, welke in het algemeen in de avonduren, na het verrichten van een volle dagtaak, plaats vindt. De studie toch langs academische weg geeft de student gedurende zijn studieperiode niet slechts een vrijere ontplooiingsmogelijkheid en een veraangenaming van het leven, indien hij althans in een sociale positie verkeert die hem zulks inderdaad veroorlooft, de vorming aan de academie geeft tevens de mogelijkheid tot het leggen van een bredere basis voor de kennis van de economische vakken; immers de studie voor het accountants-examen is ingesteld als kopopleiding na het doctoraal examen economie. De gemiddelde academisch gevormde accountant heeft aldus in kennis, veelal ook in kunnen voor wat de wetenschappelijke analyse betreft, een voorsprong op de gemiddelde niet-academisch gevormde accountant. Daartegenover heeft laatstgenoemde echter een belangrijke voorsprong in de practische parate kennis die voor het beroep nodig is en daarnaast in het beleven van de beroepsopvattingen; bovendien heeft hij als regel een meer op de beroepsuitoefening gerichte selectie ondergaan. Afgezien van de natuurlijk bij beide categorieën optredende uitzonderingen, moet men naar mijn ervaring aannemen, dat bij de huidige studiewijze de genoemde verschillen voor de betrokkenen nooit geheel zullen verdwijnen. In de practijk van het beroep nu is gebleken, dat beide opleidingen accountants opleveren, die in staat zijn de zich voordoende behoeften te bevredigen, waarbij naar mijn overtuiging vooral door een practische samenwerking van accountants uit beide categorieën extra profijt van de wederzijdse kundigheden kan worden verkregen. Nog afgedacht dus van de omstandigheid, dat het vaststaat, dat de huidige academische opleidingen niet in staat zouden zijn de quantitatieve voorziening in de steeds nog stijgende behoefte aan goede accountants te garanderen, is het mijn zienswijze dat het wenselijk is beide opleidingsvormen met zorg voort te zetten en te ontwikkelen, los van de overweging of daarin in de toekomst wijziging zal kunnen komen. Uiteraard heeft het Instituut als vereniging van beroepsgenoten belang bij de uitkomst van beide opleidingen, in beginsel zonder voorkeur, mits de afgeleverde accountants op het niveau staan dat voor de bevrediging van de verschillende behoeften aan accountantshulp noodzakelijk is. Het is mijn overtuiging, dat de leiding van het N.I.v.A. zowel als die van 86 zijn Bureau der Examens het probleem van de opleidingsvormen met grote aandacht en objectiviteit zullen volgen, in het belang van het beroep en van zijn gebruikers. Hoe daarvan ook op de duur de conclusie moge zijn, nu wij bij dit jubileum een ogenblik terugzien op hetgeen is bereikt, is het pUcht der dankbaarheid nog eens te wijzen op de enorme sociale betekenis, die het Instituut door de eigen vorming tot accountant heeft gehad voor de honderden onzer, die óf doordat de gelegenheid tot academische vorming er nog niet was óf omdat hun omstandigheden hun het volgen daarvan niet toelieten, langs de weg van de particuliere vereniging de opening hebben gekregen tot een geambieerde en gerespecteerde positie in de maatschappij. Het is hier de plaats melding te maken van het feit, dat in 1927 naast het Instituut door een aantal aan de Hogeschool in Rotterdam afgestudeerde accountants een afzonderlijke vereniging is opgericht, onder de naam Vereniging van Academisch Gevormde Accountants, bij afkorting VA.G.A. genoemd. De accountants van de Universiteit van Amsterdam alsmede een deel van die van Rotterdam en Tilburg hebben de gelederen van het Instituut versterkt. Gelukkig is op verschillende gebieden een goede basis van samenwerking met de V.A.G.A., die thans ongeveer 150 leden telt, gevonden. Reeds spoedig na de organisatie van het beroep hebben de beoefenaren ingezien, dat er vaststaande regelen moesten zijn ter handhaving en verbetering van het niveau, mede om het ingestelde disciplinaire toezicht, de Tuchtrechtspraak, richtlijnen voor zijn oordeel te geven. De voornaamste codificatie van die regelen vormt het in 1910 ingestelde Reglement van Arbeid, laatstelijk belangrijk gewijzigd en aangevuld in 1946. In dat jaar zijn daarnaast mede ingesteld de z.g. Ereregelen. Heeft het Reglement van Arbeid in hoofdzaak betrekking op de vaktechnische kant van de beroepsuitoefening, de Ereregelen bedoelen enige voorschriften te geven ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beroepsbeoefenaar tegenover de organen omtrent wier verantwoording hij verslag uitbrengt. De goeddeels zelfstandige ontwikkehng van het nog jonge beroep in ons land heeft uiteraard, misschien moet ik zeggen overeenkomstig onze (Nederlandse) aard met zich gebracht, dat ten aanzien van verschillende ook belangrijke punten, de meningen verdeeld zijn gebleven; soms lijkt 87 het alsof er op een bepaald punt een zekere rust is verkregen, maar dan meldt zich ineens weer iemand — met meer of minder gezag — en de discussie is weer open. Indien daarbij de vereiste bedachtzaamheid in acht wordt genomen, kan dit natuurlijk slechts zijn toe te juichen. Gelukkig hebben de Nederlandse beroepsgenoten door hun kennis van de moderne talen de mogelijkheid van de publicaties in het buitenland kennis te nemen en eigen opvattingen daaraan te toetsen. De bemoeiingen van de vereniging op het gebied van de opinievorming onder zijn leden zijn lange tijd beperkt geweest tot de organisatie van studiebijeenkomsten, van de jaarlijkse accountantsdag en van de bevordering van bijdragen zijner leden in de vakliteratuur: aanvankelijk in een eigen orgaan, later in een onder een onafhankelijke redactie staand afzonderUjk maandblad, het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfs-huishoudkunde. Enige jaren voor de oorlog bleek behoefte te bestaan aan een permanente commissie voor de bestudering van bij jaarrekeningen van ondernemingen gepubliceerde accountantsverklaringen, omtrent welker redactie in ons land — zoals bekend — in het algemeen geen voorschriften bestaan. De studie van die commissie was bedoeld om ordening in deze belangrijke materie te brengen en de bij de verklaringen betrokken leden zo nodig van advies te dienen. Na de tweede wereldoorlog werd het gewenst geoordeeld een bredere basis aan deze commissie te geven, waartoe zij in 1950 — onder de naam Commissie van Advies inzake Beroepsaangelegenheden — werd gecombineerd met een reeds vroeger ingestelde studie-commissie voor de be-roepsontwikkehng, die haar taak nog niet had beëindigd. Sedert enige jaren presteert deze commissie, gedeeltelijk door middel van telkens voor afzonderlijke vraagstukken ingestelde sub-commissies, voortreffelijk werk. Het moet als een belang van de eerste orde voor het beroep en zijn ontwikkehng worden gezien, dat de beste krachten uit de kring zich aan deze arbeid geven. Enige belangrijke problemen, waarmede het beroep worstelt zijn op die wijze dichter bij hun oplossing gebracht, andere hebben althans een ruime behchting gekregen; vele vraagstukken zijn in behandehng of roepen daarom. Misschien zal zo voor verschillende vraagstukken bewaarheid worden, wat kort geleden een zakenvriend mij nog als een grapje vertelde, n.l. dat hij dezelfde vraag aan twee accountants had voorgelegd en dat zij hetzelfde antwoord hadden gegeven! 88 In. 1953 is door het Instituut een afzonderlijke commissie ingesteld voor de administratieve organisatie, die de problemen voor dat deelgebied tot studie-object heeft. Indien wij ons alleen reeds reahseren de meest recente ontwikkehngen in de boekhoudtechnieken en de alom toenemende belangstelling voor organisatievraagstukken, is het duidelijk dat de taak van deze commissie zeer belangrijk is. Ik kom thans aan het laatste punt van de interne organisatie van het Instituut, dat is de Tuchtregeling. Reeds vanaf zijn oprichting heeft het N.I.v.A. de gedragingen zijner leden onder een standsrechtspraak gesteld, sedert jaren uitgeoefend door daartoe gekozen leden van de vereniging met bijstand van en geleid door leden van de rechterlijke macht. Sedert enige jaren wordt ter voorhchting van de leden een uittreksel van de vonnissen als jurisprudentie in het orgaan van het Instituut gepubliceerd. Ten einde enig beeld van deze materie te geven noem ik U de getallen van de laatste 10 jaren. Ik kwam tot 82 in behandehng genomen zaken, waarvan 12 op verzoek van het Bestuur. Tot 1 April 1955 waren daarvan 73 gevallen afgedaan, waarvan 11 met een (niet als straf geldende) waarschuwing en 32 met een vrijspraak, derhalve 30 straffen, waarvan 15 berisping, 9 schorsing en 6 royement. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat deze rechtspraak niet slechts tot bescherming van het algemeen belang dient, doch — gezien het aantal vrijspraken — tevens tot bescherming van de beroepsgenoten tegen onjuiste aanvallen. De bijstand die het Instituut op dit moeilijke en dehcate terrein in al die jaren van leden van de Magistratuur heeft genoten kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Ik heb reeds in het algemeen gereleveerd, dat de organisatie van het accountantswezen in Nederland heeft plaats gehad zonder dat daarbij steun in enige overheidsregehng werd gevonden, noch in de beroepsaanduiding of -uitoefening, noch ook wat het stimuleren van de vraag naar de functie betreft, b.v. — zoals in Engeland — door een verplicht gestelde controle van naamloze vennootschappen. Aan die vrijheid was en is inhaerent de wel algemeen bekende omstandigheid, dat elkeen in Nederland zich accountant mag noemen, beroep noch titel zijn beschermd. Om de daaruit te verwachten chaos te voorkomen nam het Instituut van zijn oprichting af in zijn statuten het streven naar een wettelijke regeling van het beroep op. 59 De vrijheid van de titel accountant bracht uiteraard met zich, dat velen haar zijn gaan gebruiken; een deel van de goodwill door de Instituutsaccountant op het hogere niveau van vakbekwaamheid verkregen, deelde en deelt zich via de titel aan het lagere niveau mede. Honderden wier arbeid zich in feite beperkt tot boekhoudkundige hulp — meer of minder uitgebreid — waarbij de meesten in hoofdzaak als belastingconsulent optreden, noemen zich accountant. Velen daarvan zijn ongeorganiseerd gebleven, honderden anderen hebben nieuwe verenigingen opgericht. Behalve het N.I.v.A. en de V.A.G.A. en ongerekend de verenigingen van specifieke ambtenaren-accountants, telt Nederland op het ogenblik nog 10 andere verenigingen met „accountant" in de naam. Daarvan zijn er slechts twee die, de één reeds lange tijd, de ander sedert enige jaren, op een serieuze basis examens afnemen, zij het dat die basis lager ligt dan die van het N.I.v.A. Tezamen hebben deze twee verenigingen nog geen 100 geëxamineerde leden. De overigen, tezamen met de leden van de andere verenigingen, tellen tot boven de 1.000. Men mag met stelHgheid aannemen, dat er — niet georganiseerd — daarnaast — misschien moet men zeggen daaronder — nog eens ver boven de 1.000 personen beroepsbezigheden onder de titel accountant verrichten. Dat betekent, dat op elke accountant die naar onze maatstaven aanspraak op die titel mag maken met twee anderen moet worden gerekend die aan die maatstaven niet voldoen. Vandaar de verzuchting: het zijn niet alle accountants die dikke tassen dragen. Voorwaar een chaotische toestand! Het N.I.v.A. heeft van meet af aan ingezien dat — hoezeer op zichzelf te betreuren — met de vrijheid van het gebruik van de titel accountant, zelfs ook voor degenen die nauwelijks op enige theoretische voorbereiding kunnen wijzen, toch in redelijkheid een recht is ontstaan, dat moeilijk zonder schade te veroorzaken weer kan worden afgenomen. Daarom zijn de verschillende pogingen van het Instituut om tot een wettelijke regehng te geraken steeds uitgegaan van de gedachte, dat men zich moest beperken tot het brengen van een onderscheidend kenmerk aan hen die daarvoor op grond van bekwaamheid en reputatie in aanmerking komen; zij waren dan aan te duiden met een afzonderlijke titel, laatstelijk gedacht als registeraccountant. De titel accountant zou dan blijvend gemeengoed zijn, zoals trouwens in de twee grote landen voor het accountantsberoep, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, practisch reeds eerder is aanvaard. 60 Het geheel in die geest door de Ministeriële Commissie 1928 onder voorzitterschap van Mr H. Bijleveld, opgestelde wetsontwerp, bracht het onder oud-Minister Steenberghe tot een behandehng in de Tweede Kamer en wel in de zittingsperiode 1939/1940. Helaas bleef het onafge-handeld, doordat ons land in Mei van het jaar 1940 in oorlog geraakte. Vermeldenswaard ,,voor het nageslacht" is nog, dat tijdens de periode van de bezetting voor de accountants in Nederland een ontwerp wettelijke regeling onder auspiciën van de bezetter heeft gedreigd, een soortgelijke bedreiging als in België en Frankrijk is uitgevoerd. Het gevaar werd in ons land afgewend; Dr Hirschfeld, de toen fungerende leider van Economische Zaken, met wie een afgevaardigde van het N.I.v.A.- Bestuur daarover contact had opgenomen, zegde toe, dat het hem voorgelegde ontwerp „in de lade" zou blijven: een wettelijke regehng voor het accountantsberoep moest in die tijd als „niet urgent" worden aangemerkt. In 1947 heeft het N.I.v.A. op een desbetreffend verzoek van Economische Zaken, een hernieuwde studie van de materie door een commissie ter hand doen nemen. Dit heeft geleid tot een uitvoerig rapport, in 1953 uitgebracht, dat zich in de hoofdlijnen aansluit bij het Wetsontwerp 1939. Daarop is in 1954 door de Staatssecretaris van Economische Zaken een nieuwe regeringscommissie in het leven geroepen om te adviseren omtrent de vragen of een wettelijke regeling gewenst is, en zo ja welke inhoud aan zodanige regeling ware te geven. Deze commissie staat onder leiding van Prof. Mr W. C. L. van der Grinten. Het N.I.v.A. is daarin vertegenwoordigd. Het Instituut en het beroep wachten met grote belangstelling en — ik mag wel zeggen — met enige spanning op het resultaat van haar arbeid. Aangezien een wettelijke regehng voor degenen die het hoogste niveau in het betrokken beroep representeren niet zonder offers tot stand kan worden gebracht, staat voor het hd van het Instituut uiteraard een en ander op het spel. Tijdens de lange periode immers, dat de pogingen tot een wettelijke regehng niet tot een resultaat hebben geleid, is de positie van het N.I.v.A. zodanig geworden dat zijn lidmaatschap welhaast voldoende kenmerk voor hun keuzebepaling voor de gebruikers van de diensten van accountants is geworden. Nochtans erkent het Instituut — blijkens zijn recente uitspraken — de behoefte aan sanering en zal het om die reden medewerken aan een van overheidswege te stellen regeling, mits deze het verkregen niveau niet schaadt maar verdere groei bevordert. Dat is niet 61 slechts van belang voor de leden, doch ook, naar ik meen zelfs in de eerste plaats, voor het Nederlandse bedrijfsleven — nationaal en internationaal — en voor de overheidsdiensten, waarbij accountants zijn betrokken. Ik kom nu tot de functie van de accountant in ons economisch bestel. Wat is zijn eigenlijke arbeid, wat is als kenmerkend voor het beroep te beschouwen ? In de periode van de oprichting van het Instituut waren het in hoofdzaak zijn boekhoudkundige kennis en zijn vaardigheid in het hanteren daarvan, die de accountant naar voren brachten. Reeds spoedig trad echter de functie van controleur van financiële verantwoordingen in het bijzonder op de voorgrond; al in het jaar van de oprichting werd in een dissertatie van een jurist. Mr C. de Roon Swaan, over „Het toezicht op de Naamloze Vennootschap", gewezen op de beschikbaarheid van accountants om commissarissen in hun toezicht op de administratie bij te staan, mede onder referte aan de bepalingen van de Engelse Companies Act. De verwijzing naar de Naamloze Vennootschap was niet zonder grond; van 1890 tot 1900 was het aantal N.V.'s in ons land verviervoudigd en daarmede op omstreeks 4000 gekomen. Vele van die vennootschappen deden voor de gehele of gedeeltelijke financiering van hun zaken een beroep op het beleggend pubhek en zo ontstond geleidelijk aan de figuur, die op het ogenbhk kenmerkend is voor de structuur van ons bedrijfsleven: de ondernemer die zaken doet, een bedrijf voert, met het geld van anderen, veelal voor hem naamloze aandeelhouders, aan wie hij periodiek rekening en verantwoording van zijn beheer moet doen. De aldus ontstane afstand tussen beheer en eigendom accentueerde de behoefte aan controle van de verantwoording van dat beheer door degenen, die als regel met het toezicht daarop zijn belast, de commissarissen. Het behoeft thans wel geen betoog meer, dat bij de groeiende omvang en ingewikkelde verhoudingen van vele ondernemingen een feitelijke verificatie van de balans en winst- en verhesrekening voor commissarissen practisch onmogelijk is, niet slechts door gebrek aan tijd. Door deze ontwikkeling is de taak van de accountant als onafhankelijk controleur, in het bijzonder van de jaarrekening, uitgegroeid tot het meest essentiële element van zijn functie, hetwelk zijn specifieke plaats in het maatschappelijk verkeer bepaalt. De betekenis daarvan springt in het oog als men bedenkt, dat het aantal N.V.'s, dat Nederland op dit ogenbhk telt, 62 boven de 20.000 is te stellen. Natuurlijk zijn daaronder nog vele besloten vennootschappen, die niet van de pubheke kapitaalmarkt gebruik maken, doch daar staat tegenover dat ook vele besloten vennootschappen, zij het onderhands, geld van derden hebben aangetrokken, te wier behoeve controle wenselijk is. De leer der controle heeft een jarenlange ontwikkehng moeten doormaken, voordat het ook aan de accountants zelve geheel duidelijk was vanuit welk beginsel de controlefunctie moet worden gezien ter bepahng van de omvang van de te verrichten arbeid. Het is de bijzondere verdienste van Prof. Limperg geweest, dat daarvoor een duidelijke grondslag is verkregen in de door hem ontwikkelde leer van het gewekte vertrouwen. In korte woorden houdt deze in dat de arbeid van de accountant wordt bepaald door het vertrouwen dat belanghebbenden redelijkerwijze mogen stellen in zijn verklaring. De hier bedoelde functie stempelt de accountant op zijn terrein tot wat wij in vakkringen noemen de vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer. De controlefunctie van de accountant heeft, naast de opkomst van de naamloze vennootschap als vorm van bedrijfsuitoefening, nog een andere sterke stimulans gehad, n.l. die van de belastingheffing door de Overheid op basis van de winsten en/of de winstuitkeringen. Zowel het belang van de belastingphchtige als dat van de Overheid brengt met zich dat de resultaten zo juist mogelijk worden berekend. Deze invloed begon in bijzondere mate bij de heffing van de oorlogswinstbelasting als gevolg van de eerste wereldoorlog. De Overheid zelve trok accountants aan om de aangiften te controleren; in 1916 was reeds bij Koninklijk Besluit een vaste accountantsdienst ten behoeve van de belastingen ingesteld, welke dienst geleidelijk verschillende bureaux in het land vestigde. Zelfs werd een eigen examen ingesteld voor rijksaccountant, inmiddels sedert geruime tijd met het N.I.v.A.-examen gecoördineerd. Voor de accountant was in zijn controlerende functie deskundigheid op belastinggebied onmisbaar. Daardoor kon hij mede voorzien in de bij belastingphchtigen in snel tempo gestegen behoefte aan adviezen op dit terrein. Nog heden oefent een groot deel van de zelfstandig gevestigde accountants een belastingpractijk uit, al beperkt een belangrijk aantal hunner zich daarbij uit principiële overwegingen tot die ondernemingen waarbij zij ook als controleur optreden. Naast zijn controle- en belastingwerkzaamheden hebben zijn administratieve deskundigheid de accountant steeds ook arbeid gegeven als NEDERLANDS INSTITUU. ^^ • van REBISTERACCOUNTAKT^ BIBLIOTHEEK adviseur voor de inrichting van administraties. Door de zich in snel tempo ontwikkelende technische hulpmiddelen heeft echter menig accountant te dien opzichte terrein moeten afstaan aan de afzonderlijke organisatie-en efficiencybureaux, die met hun speciahstische kennis het bedrijfsleven ten dienste staan. Het is naar mijn mening van belang — mede met het oog op zijn controlefunctie — dat de accountant zijn algemene deskundigheid op het gebied van de administratieve organisatie op het juiste niveau handhaaft, zij het welhcht door interne speciahsatie in eigen kring. Naast de door mij reeds genoemde functies heeft de accountant, in stijgende mate, een adviserende taak gekregen op het gebied van de bedrijfs-economische vraagstukken in het algemeen, als daar zijn de financiering, de kostprijscalculatie, de prijsstelhng, de budgetering, fusie-en liquidatieproblemen. De ontwikkeling van de leer der bedrijfseconomie als deelgebied van de wetenschap der algemene economie, begon in ons land vrij kort na het begin van deze eeuw; het academisch onderwijs daarin ving aan in 1909 met het hd van ons Instituut, wijlen Prof. J. G. Ch. Volmer als hoogleraar in de wat men toen nog noemde bedrijfsleer aan de Technische Hogeschool te Delft. Door die ontwikkeling, waaraan Limperg en Nico Polak veel hebben bijgedragen, de een als Hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam, de ander als Hoogleraar van de Economische Hogeschool te Rotterdam, is de grondslag voor de wetenschappelijke vorming van de accountant verkregen. De verschillende functies, die de openbare accountant ten behoeve van de leiding van de bedrijven uitoefent als daar zijn die van controleur op het door de leiding gedelegeerde beheer, belastingdeskundige, bewaker van de efficiency, organisator van de administratie in al haar geledingen, worden bij de grote ondernemingen in een toenemend aantal gevallen, althans gedeeltehjk, door een in dienstverhouding tot de onderneming staand intern accountant of bedrijfsaccountant vervuld. Door de omvang en gecompliceerdheid is het in die gevallen doelmatig geworden die functies geheel of gedeeltelijk door een eigen staffunctionaris te doen waarnemen. Uiteraard zal — door de dienstverhouding ten opzichte van de leiding — de in de controlefunctie afgegeven verklaring van een dergelijke staffunctionaris omtrent de rekening en verantwoording van de leiding niet tegenover derden kunnen gelden, zodat zij niet voor publicatie kan worden gebruikt. De veelheid van de problemen, die de aandacht van de accountant 64 moeten hebben en de snelle ontwikkehng die zich voltrekt op verschiUende terreinen, waarop hij zich beweegt, hebben reeds vroeg de vraag naar de wensehjkheid van speciahsatie opgeworpen. Ik deel de daartegen aangevoerde bezwaren, doch meen toch dat er aanleiding bestaat dit vraagstuk niet als afgedaan te beschouwen. Het houdt mede verband met het probleem van de begrenzingen van de eigen functie en met dat van de aanraking met andere beroepen. In het bijzonder aan dit laatste punt wordt door een commissie in Instituutsverband aandacht geschonken. Bij het optreden van de accountant, in het bijzonder in de controlerende maar toch ook in de adviserende functie, is als eerste eis te steUen, dat hij onafhankelijk is. Vandaar dat het Instituut daartoe stringente regelen heeft gesteld, als gevolg waarvan in 1947 o.a. van kracht is geworden het verbod van de uitoefening van het openbare beroep in dienstverband, behoudens in dienst van een andere beroepsbeoefenaar. Daardoor is de uitoefening van de practijk door een rechtspersoon, b.v. een naamloze vennootschap, onmogelijk geworden, een vorm die zich overigens in ons land, in tegenstelhng tot b.v. Duitsland, weinig voordeed. Wij sloten ons aldus geheel aan bij het gebruik in het Verenigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten. In het voorgaande heb ik erop gewezen, dat hetgeen zich op het gebied van het accountantsberoep heeft ontwikkeld, niet werd gesteund door enige regeling of enig voorschrift van de Overheid of van andere zijde. Dat had zowel betrekking op het onbeschermd blijven van titel en beroep, alsook op het ontbreken van enige verphchte controle van publieke verantwoordingen. Het Wetboek van Koophandel geeft wel het recht aan aandeelhouders of commissarissen tot het opdragen van een boekenonderzoek, maar het schrijft zulks niet voor, zoals b.v. in Engeland en in Duitsland het geval is. Ook voor het verkrijgen van een officiële notering aan een effectenbeurs in ons land is geen accountantscontrole vereist, zoals b.v. in de Verenigde Staten. Het beroep heeft dus zelf de weg tot zijn opdrachtgevers moeten vinden en is daarmede vrijwel geheel op de vrijwillige aanvaarding van de controle door de opdrachtgevers aangewezen geweest. Eerst onlangs is bij de wet accountanscontróle voor bepaalde verantwoordingen verplicht gesteld en wel voor die van de pensioen- en spaarfondsen; gezien de grote belangen daarbij van honderdduizenden werknemers. Het gaat hier — volgens eenVelwillendVan'de zijde van de ver- 68 zekeringskamer verstrekte opgave — in totaal om ongeveer 2.200 fondsen. Men kan de vraag stellen en de Voorzitter heeft het in zijn inleidend woord reeds gedaan, of het tot nu toe ontbreken van enige beschermende bepaling, als waarop ik doelde, een nadeel is geweest voor de ontwikkehng van het beroep. Ik ben sterk geneigd daaraan te twijfelen. De arbeid van de accountant toch is nu vrijwel uitsluitend op basis van vrijwilligheid, althans om redenen van doelmatigheid aanvaard. Hetgeen op deze basis voor het beroep is bereikt, is van veel groter waarde te achten dan hetgeen verkregen zou zijn indien de arbeid min of meer was opgedwongen geweest. In een onlangs onder auspiciën van de vier grote werkgeversbonden in Nederland onder de titel „Het Jaarverslag" verspreid geschrift, is de aan-bevehng opgenomen tot het doen controleren van de jaarrekening van naamloze vennootschappen door een openbaar accountant en tot het pubhceren van diens verklaring in het jaarverslag. Ik ben geneigd aan deze aanbeveling voor de appreciatie van het beroep meer waarde te hechten dan een bij de wet opgelegde contróleplicht daaraan zou hebben kunnen geven. Gegevens omtrent de mate waarin bij N.V.'s reeds van de diensten van openbare accountants voor de controle van de jaarrekening wordt gebruik gemaakt, staan niet ten dienste. Een kleine steekproef, enige tijd geleden op het Bureau van het Instituut voor het jaar 1951 gemaakt, wees uit dat van 559 N.V.'s welker aandelen ter beurze van Amsterdam zijn genoteerd, 315 N.V.'s door een openbaar accountant werden gecontroleerd, dat is iets meer dan de helft. Daarvan kwam — dat zal mijn collega's interesseren — 93 % op rekening van N.I.v.A.- en V.A.G.A.-leden tezamen. Aan de uitkomst van een dergelijke steekproef mag uiteraard niet een te grote waarde worden toegekend, doch een zekere aanwijzing geeft zij ongetwijfeld en die is naar mijn mening voor de accountants niet ongunstig. Hieruit en uit de genoemde aanbeveling blijkt duidelijk, dat — ook zonder bescherming — het beroep aanzien en vertrouwen heeft verworven. Ook zonder dat in het algemeen een contrólephcht wordt ingesteld, zal naar mijn overtuiging de contrólebehoefte blijven toenemen door de ontwikkeling die het bedrijfsleven en de overheidsbemoeienis daarmede vertonen. De accountants zullen goed doen zich op deze natuurhjke stijging van de behoefte in te stellen. Uit hetgeen ik naar voren heb gebracht, zult U hebben kunnen op- 66 maken, dat ik de vooruitzichten van het beroep gunstig beoordeel. Ik durf daarbij voor onze verhoudingen niet zover te gaan als, niet lang geleden, een van de voormannen van ons beroep in de Verenigde Staten (de huidige Voorzitter van het American Institute of Accountants), toen hij in een toespraak over de toekomst van de accountant uitriep: „He will be the custodian of what may well become known as the age of accounting, in the rest of this century." Maar in dat grote land zijn — tegenover aan het begin van deze eeuw nauwelijks 250 — op dit ogenbhk ook meer dan 50.000 certified public accountants, terwijl nog een aanzienlijke toeneming voor de naaste toekomst op grond van de grote behoefte wordt verwacht. In dit verband is het van belang te vermelden, dat het totaal van de gequalificeerde accountants in de landen van het Verenigd Koninkrijk, de bakermat van het beroep, becijferd wordt op 35 tot 40 duizend. Ook al zijn de gestelde eisen niet precies vergelijkbaar, met accountants die op enige quahficatie aanspraak mogen maken zijn wij in Nederland toch zeker nog beneden de 1.500. Velen Uwer hebben er hedenmorgen van horen getuigen, dat de arbeid van het N.I.v.A. in het buitenland grote waardering heeft gevonden; het Instituut heeft reeds vroeg grote zorg besteed aan het contact met de buitenlandse zusterverenigingen. Zo is op zijn initiatiefin 1926 een internationaal congres in Amsterdam gehouden waarvan wijlen E. van Dien de bezielende leider is geweest. Daaraan namen uit het buitenland 125 accountants met hun dames deel, vertegenwoordigende organisaties uit 17 landen. Nadien zijn, telkens met een tussenpoos van enkele jaren, soortgelijke congressen in andere landen georganiseerd, het eerste na de tweede wereldoorlog in 1952 in Londen. Het werd een groot succes en getuigde van de grote toename van de betekenis van het beroep. Hogelijk vereerd mag het Instituut zich gevoelen door de algemene aanvaarding van zijn uitnodiging om het volgende, het zevende internationale accountantscongres, wederom in Nederland te houden. Wat de buitenlandse deelneming betreft kunnen wij dan naar schatting rekenen op bijna 1.000 buitenlandse accountants met hun dames, vertegenwoordigende organisaties uit vermoedehjk 35 landen. Met dankbaarheid zij vermeld, dat voor dit congres volledige samenwerking met de V.A.G.A. is verkregen. De internationale contacten van het beroep in Nederland zijn in de 67 na-oorlogse jaren sterk toegenomen, mede door de internationale contacten van het bedrijfsleven. Voor ons land is dit vruchtbaar, niet in het minst wegens de bezinning op eigen opvattingen die eruit voortkomt. Van een uniformiteit op het gebied van de voornaamste met de balans en de resultatenrekening samenhangende problemen kan internationaal niet worden gesproken. Evenmin is dit helaas nog het geval voor wat betreft de accountantscontrole, zowel in de opvattingen omtrent de noodzakelijke basis voor een oordeel, alsook omtrent de bewoordingen en de betekenis van de verklaring die het oordeel inhoudt. Door de collegiale contacten is de mogelijkheid tot het gesprek hierover gegeven. Het is gebleken, dat de Nederlandse accountantsstand daarin een bijdrage van betekenis kan leveren. Hoewel dus het Instituut de relaties met de zusterverenigingen in het buitenland op hoge prijs stelt, is het tot zijn spijt niet kunnen medegaan — evenmin als de verenigingen in de Engels sprekende landen — met de enkele jaren geleden op initiatief van Franse zijde tot stand gekomen federatie van een aantal Europese verenigingen, genaamd ,,Union Européenne des Experts Comptables, Economiques et Financiers". Naar de mening van het Instituut, welke o.a. door de Engelse collega's wordt gedeeld, ontbreekt vooralsnog de voor een dergelijk samengaan noodzakelijke, gemeenschappelijke basis. Ten aanzien van de verhouding van ons beroep tot andere vrije beroepen in Nederland die een duidelijk aanrakingsvlak met het onze hebben, t.w. de advocaten, de notarissen en de actuarissen, kan worden geconstateerd, dat in de practijkbeoefening een wederzijdse waardering bestaat die in vele gevallen tot vruchtbare samenwerking leidt. Gelukkig mag worden vastgesteld dat in het algemeen over en weer het arbeidster-rein wordt gerespecteerd. In de laatste decennia zijn er twee afzonderlijke beroepen ontstaan, welke een deelgebied bestrijken van wat — althans gedeeltehjk — tot het terrein van de openbare accountant wordt gerekend, n.l. dat van de belastingconsulent en dat van de organisatiedeskundige. Vooral t.a.v. de laatstgenoemde bestond lange tijd in accountantskringen enige reserve, hoewel gelukkig van wrijvingen van enige betekenis niet is gebleken. Vastgesteld kan worden, dat zich geleidelijk een goede coördinatie ontwikkelt, die ongetwijfeld aan de gezamenlijk te leveren arbeid ten goede komt. Overigens zal in het bijzonder op het gebied van de administratieve organisatie, zoals ik reeds eerder heb gezegd, de accountant de nodige 68 inspanning moeten geven om zijn algemene deskundigheid gelijke tred te doen houden met de technische vooruitgang op dat gebied. Ik kom thans tot het slot van mijn overzicht. Stilstaande bij deze mijlpaal in de geschiedenis, beide van het beroep en van het Nederlands Instituut van Accountants, mag met grote dankbaarheid worden geconstateerd, dat particuher initiatief erin is geslaagd iets op te bouwen en in stand te houden dat bewondering afdwingt: Een op hoog intellectueel niveau gebrachte opleiding die als verbonden aan een beroepsorganisatie wel als een unicum mag worden beschouwd; Vele honderden voor hun taak berekende accountants, die ten dienste van onze gemeenschap staan; Een hechte organisatie met beroepsregelen die een gezonde stand waarborgen. Het Instituut mag zich terecht hierover verheugen, ook al moeten wij als leden ons ervan bewust blijven dat er fouten en tekortkomingen zijn, zodat voortdurende zelfcritiek en nuchtere bezinning nodig zijn. Tenslotte de vraag of dit alles alleen door eigen kunnen tot stand is gekomen. Ik meen hierop — met stelhgheid — ontkennend te moeten antwoorden. Immers dit beroep dat zijn maatschappelijke functie in het bijzonder vervult door het geven van een onafhankelijk oordeel, zou nimmer tot die ontplooiing zijn gekomen, indien wij niet woonden in een land, waar gewetensvrijheid heerst en vrije meningsuiting gewaarborgd is. De samenleving in ons democratisch geregeerd land heeft aldus de onmisbare voorwaarde voor de ontwikkehng van dit beroep geschapen. Een groei tot het niveau dat hier is bereikt, was slechts mogelijk doordat in Nederland aan de integriteit van Overheid en ambtenarencorps niet behoeft te worden getwijfeld, doordat de onkreukbaarheid van de rechterlijke macht vaststaat en ten slotte ook en in belangrijke mate, doordat de leiding van het bedrijfsleven in ons land in het algemeen op een hoog peil staat en op gezonde beginselen is gebaseerd. Een van de grote mannen uit het Nederlandse bedrijfsleven. Dr F. H. Fentener van Vhssingen, heeft ter gelegenheid van ons 40-jarig jubileum het volgende geschreven: „Het N.I.v.A. heeft gedurende zijn bestaan zeker niet weinig bijgedragen tot de uitstekende reputatie, welke het Nederlandsche bedrijfsleven op het gebied van soliditeit en betrouwbaarheid alom geniet." Ik zou het bij deze gelegenheid zo willen zeggen: het niveau van de 69 NEDERLANDS INSTITUU. IBH»- vsn leiding van het Nederlandse bedrijfsleven heeft zeer veel bijgedragen tot het ontstaan van een gezonde, goed gekwahficeerde accountantsstand, ja, is daarvoor welUcht mede beslissend geweest. Moge dan dit beroep ook in de toekomst door het goede gebruik van kennis en verworven inzicht, in toenemende mate bijdragen tot de welvaart van ons volk, mede indachtig aan de op een oud bijbelwoord ge-inspireerde opdracht: Waarheid en Recht, die tot vrede leiden, handhaaft in Uwe poorten. 70 BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 00035 5655 f*>4P-a
Click tabs to swap between content that is broken into logical sections.
Titel | Het accountantsberoep in Nederland na 60 jaar |
Auteur | Kraayenhof, J. |
Jaartal | 1955 |
Collectienaam | NIVRA Publicaties |
PPN | 345397061 |
UBVU-ID | 0410020195001 |
Toegangsgegevens (URL) | http://imagebase.ubvu.vu.nl/getobj.php?ppn=345397061 |
Signatuur origineel | EY.00195.- |
Transcript | EY HET ACCOUNTANTSBEROEP IN NEDERLAND NA 60 JAAR Jubileumrede door de heer J. Kraayenhof, lid N.I.v.A., te Amsterdam, uitgesproken tijdens de herdenking van het zestig-jarig bestaan van het Nederlands Instituut van Accountants op 20 Mei 1955 te Scheveningen Bil CL Koninklijk NIVRA Overdruk uit het verslag van de Jubileumviering ^. Y-p O-HET ACCOUNTANTSBEROEP IN NEDERLAND NA 60 JAAR Jubileumrede door de heer /. Kraayenhof, lid N.I.v.A. te Amsterdam. Mijnheer de Voorzitter, Excellenties, Dames en Heren, De geschiedenis van het accountantsberoep in Nederland, dat is tot heden in feite de geschiedenis van het Nederlands Instituut van Accountants vanaf zijn oprichting in 1895. Met dit te stellen doet men, voor de periode van 60 jaar waarop wij thans een ogenblik terugzien, geen wezenlijk onrecht aan enige andere organisatie van accountants. Want het Nederlands Instituut van Accountants, kortweg als N.I.v.A. of Instituut aangeduid, heeft het beroep in ons land georganiseerd, het heeft door zijn opleiding en examen het tot heden overgrote deel van de beroepsgenoten gevormd en het heeft door de bevordering van de bestudering van de vakvraagstukken en het stellen van beroepsregelen aan de uitoefening van het beroep het niveau gegeven dat nodig is om aan de behoeften van onze samenleving te voldoen. De Instituutsaccountant is van meet af aan toonaangevend voor het beroep in Nederland geweest en hij is dat nog. In Januari 1895 begonnen in ons land enige tientallen deskundigen in het boekhouden, in navolging van hetgeen enkelen hunner in Engeland hadden waargenomen, de organisatie van dit beroep, dat zij — bij gebrek aan een aanvaardbare quahficatie in eigen taal — met de Engelse titel „accountant" aanduidden. Slechts een enkele hunner had zich reeds onder die titel als zelfstandig beoefenaar van het beroep gevestigd; de anderen werkten veelal onder de aanduiding „Boekhoudbureel". Een belangrijk aantal van de oprichters had een andere hoofdfunctie, doch besteedde een deel van zijn tijd, sommigen slechts de avonduren aan het zich ontwikkelende nieuwe beroep. Vanuit dit particuhere initiatief ontstond de thans jubilerende vereniging, geheel op eigen kracht doorwerkende, zonder steun in bepalingen van overheidswege of van welke andere zijde ook. De mannen van de eerste decennia hadden de grondslagen te leggen voor hetgeen zich hier nog slechts aarzelend als een nieuwe functie vertoonde en daaraan inhoud te geven. Zij hadden de moeizame taak de eisen van bekwaamheid te onderkennen en te formuleren waaraan de toekoinstigHwsQepsgenoten moesten voldoen om berekend te zijn voor ^^$^—^^%V IIEDERUH08 IHSTITUUl si vin REaiSTERACCOUHTAMTr BIBLIOTHEEK de taak die hen wachtte. Zij moesten het beroepsniveau gelijke tred doen houden met de snelle ontwikkeling van het bedrijfsleven en met de groeiende behoeften van de Overheid. Zij zijn daarin op voortreffelijke wijze geslaagd; met voldoening mag worden geconstateerd, dat de grondslagen voor het beroep hier te lande op wetenschappelijk niveau zijn gebracht, dat naast de Instituutsopleiding met het verenigingsexamen de mogelijkheid van een academische vorming is geschapen, en dat de accountants in de afgelopen periode in hun verschillende functies, in nog bescheiden maar toch verheugende mate, hebben mogen bijdragen tot de groei en bloei van talrijke ondernemingen en tot het beter function-neren van vele taken van de Overheid. Aan de veteranen van het Instituut, de rij der voortrekkers, die door grote offers aan tijd en werkkracht hun vereniging en daarmede het accountantsberoep hebben gebracht op de grote hoogte, waarop anderen mochten voortbouwen, zij op dit ogenbhk een woord van warme hulde en dank gewijd! De meesten hunner zijn de kring reeds ontvallen, enkelen hebben wij tot onze vreugde nog in ons midden. Het Instituut prijst zich gelukkig, dat tot de laatsten behoort degeen wiens naam voor altijd aan de opbouw van het accountantsberoep in Nederland verbonden zal blijven. Prof. Dr Th. Limperg, van het begin dezer eeuw tot voor korte tijd de grote stuwkracht ten aanzien van de opleiding en van de ontwikkeling van de theoretische grondslagen van de accountancy en de voorvechter par excellence van hoge beroepsopvattingen. Een van de kenmerken van de groeiperiode was uiteraard óók de strijd tussen de verschillende opvattingen van de pioniers; ik heb mij laten vertellen dat uit die tijd stamt de uitspraak: er zijn weinig goede accountants en zij zijn het niet met elkaar eens! Bij de viering van het 40-jarig jubileum van het Instituut in 1935 heeft de toenmahge leiding de nogal ongewone gedachte uitgewerkt om, in een gedenkboek, naast een door een der leden geschreven historische beschouwing, de schriftelijke mening te publiceren van een groot aantal „derden" omtrent het Instituut en zijn leden. Dat was een poging om een beeld te verkrijgen van het jonge beroep, dat in zijn ontwikkehng door velen nog met een grote mate van wantrouwen werd gadegeslagen en soms ook bejegend. Natuurlijk viel het oordeel nogal mee: bij een dergelijk jubileum en als het gedrukt moet worden, dan is men vriendelijk! 82 Thans, bij het 60-jarig jubileum, is die poging niet gedaan. Voor U is gezet, om U de deugden van het Instituut te tonen en U in te lichten omtrent de stand van zaken in het beroep, iemand die zelf in hart en nieren lid is van dat Instituut en een overtuigd beroepsbeoefenaar! Als ik dan ook beloof zo getrouw mogelijk te zijn in het beeld dat ik U ga voorhouden, ten aanzien van de waardering van het Instituut, kunt U van mij niet het onbevangen oordeel van een buitenstaander verwachten. Dat heeft een begrijpelijke grond. Dit Instituut is n.l. voor mij, evenals voor vele honderden van zijn leden, de basis geweest voor de volledige vorming tot accountant en daardoor, naar de mens gesproken, het middel tot ontplooiing in het beroep dat ons lief is geworden. Ik stel het op prijs deze gelegenheid aan te grijpen om hiervan met grote dankbaarheid te getuigen; ik houd mij ervan overtuigd dat vele aanwezigen, evenals talrijke niet-aanwezigen, zich daarbij zouden willen aansluiten. Ik moge thans, alvorens de functie van de accountant en de stand van het beroep nader in beschouwing te nemen, een ogenbhk stilstaan bij de organisatie van het Instituut. Het is begrijpelijk en het was noodzakelijk, dat de oprichters reeds kort na de aanvang de toelating tot het lidmaatschap verbonden aan het behalen van een door het Instituut ingesteld accountantsdiploma. Evenzeer is het begrijpelijk dat een aantal candidaten voor het lidmaatschap, die niet aanvaard resp. te laat voor de aanmelding waren, een eigen vereniging stichtten. Zo ontstond geleidelijk een aantal andere organisaties, waarvan de reeds in 1899 opgerichte Nederlandsche Bond van Accountants en de uit 1902 stammende Nederlandsche Organisatie van Accountants, in 1934 in het Instituut zijn opgegaan, een fusie die in belangrijke mate was ingegeven door de pogingen om tot een wettelijke regeling van het beroep te geraken. In het jaar 1907 had inmiddels in het Instituut zelve een scheuring plaats gevonden; een aantal actieve jonge leden was het met de leiding niet eens en er zat naar hun mening niet genoeg vaart in de ontwikkeling. Zij stichtten de Nederlandsche Accountants-Vereeniging, welke organisatie de beroepsontwikkeling belangrijk heeft gestimuleerd; in 1919, bij de terugkeer van haar leden in het Instituut, heeft dit de vruchten daarvan geplukt. De belangrijkste organen van het Instituut zijn, naast het met de algemene leiding belaste Bestuur, het Bureau der Examens, de Raden van S3 Tucht en van Beroep en ten slotte de Commissie van Advies inzake Be-roepsaangelegenheden met haar sub-commissies. Met de voortdurende stijging van het aantal leden, dat thans 1.150 beloopt, is de betekenis van de functie van het uit negen leden bestaande Bestuur der Vereniging belangrijk toegenomen, ook al is de ledenvergadering voor alle belangrijke beslissingen de hoogste instantie gebleven. In dezelfde richting werkt de stijgende betekenis van het accountantsberoep in ons maatschappelijk bestel, zowel nationaal als internationaal. Door een en ander is het leiding geven aan het Instituut tot een omvangrijke taak geworden, die van de daartoe geroepen leden gedurende jaren belangrijke offers vraagt. Door voorgeschreven periodieke aftreding is daaraan een begrenzing gesteld en tevens de kans op een overheersing van de leden door het Bestuur tot een minimum beperkt; de van de aanvang af gevolgde democratische opzet is daarmede afdoende gewaarborgd. Een en ander heeft echter de behoefte doen ontstaan aan een instantie in de organisatie waar gecontinueerde aanraking met het gebeuren en kennisneming van de stukken verzekerd kan zijn. De oplossing van dit probleem is gevonden in het Bureau van het Instituut, dat — nu reeds ongeveer 20 jaar — onder de bekwame en toegewijde leiding van zijn Directeur, de heer A. L. de Bruyne, voor het Instituut en daarmede voor het beroep, van onschatbare betekenis is geworden. Men krijgt enig begrip van de omvang van het daar verrichte werk indien men bedenkt, dat naast de Directeur 30 dames en heren er hun dagtaak vinden. Deze taak omvat mede de bureau-arbeid voor de door het N.I.v.A. verzorgde opleidingscursussen en examens, onder leiding van het Bureau der Examens. Dit wordt door een veertigtal leden van het Instituut gevormd, die zelf mede als examinator voor de hoofdvakken optreden. Daarnaast geven tientallen examinatoren, uit en buiten de ledenkring, hun medewerking aan het afnemen van het examen in al zijn onderdelen. Doordat de examen-eisen in eigen hand bleven, kon een voortdurende aanpassing aan de voortschrijdende ontwikkeling in het bedrijfsleven en in de wetgeving worden bereikt. Het examen is daardoor een goede basis voor de a.s. beroepsbeoefenaar geweest en tot de huidige dag is het dat gebleven. Hetgeen in de loop der jaren door vele In stituutsleden, daarin bijgestaan door tientallen examinatoren van buiten de ledenkring, op het gebied van de opleiding en de examens is gepresteerd, mag zonder over- 54 drijving een titanenarbeid worden genoemd, waardoor in belangrijke mate het beroep in Nederland is geworden wat het thans is. Indien ik U deze arbeid met enkele getallen mag illustreren: In de laatstverlopen vijfjaar vras het aantal der afgenomen examens telkenjare meer dan 2.000; het laatste jaar bijna 2.500. Het aantal examinatoren was bijna 200, waarvan tweederde uit Instituutskring en eenderde van buiten die kring. Het aantal op grond van die examens afgegeven accountantsdiploma's beUep de laatste jaren ongeveer 50 per jaar, het laatste jaar zelfs 95. De stijging is vermoedelijk het gevolg van het geleidelijke herstel van de studie na de tweede wereldoorlog. Wat de door het Instituut verzorgde opleiding betreft, op het ogenbhk beloopt het aantal cursisten ruim 900, het aantal cursus-inschrijvingen — doordat sommige cursisten meer dan één cursus volgen — ruim 1.200, dit met ruim 70 docenten. Degenen die zich voor het Instituutsexamen voorbereiden vinden meestal hun dagtaak als assistent-accountant op een accountantskantoor, op een accountantsafdehng bij Overheidsinstanties of bij particuliere ondernemingen. Indien de studie direct na het diploma Middelbare School wordt aangevangen, zal de candidaat thans krachtens de ervaring met een gemiddelde studietijd van 11 jaar moeten rekenen. Dat lijkt een lange tijd, doch indien men bedenkt, dat deze studie aldus geheel in wat men zijn vrije tijd pleegt te noemen wordt gedaan en als men voorts in aanmerking neemt, dat de candidaat bij het bereiken van de eindstreep reeds een schat van practische ervaring heeft verworven en als het ware in de beroepsopvattingen is ingegroeid, dan liggen de verhoudingen voor degenen die de eindstreep bereiken niet slecht. Als regel kunnen zij dan, wat hun sociale positie betreft, reeds uit eigen inkomen aan hun gezinsvorming zijn begonnen. Zoeven heb ik aangestipt, dat naast de N.I.v.A.-opleiding een academische vorming van accountants is ontstaan. Zij heeft nu ongeveer 30 jaar geleden haar eerste accountants afgeleverd en kan op het ogenbhk op 4 plaatsen in Nederland worden verkregen n.l. (in chronologische volgorde) aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam (sedert I9I5), de Universiteit van Amsterdam (sedert 1929), de Kathoheke Economische Hogeschool te Tilburg (sedert 1930) en de Rijksuniversiteit te Groningen (sedert 1952). De hieraan verbonden leerkrachten zijn voor een belangrijk deel uit de kring der beroepsbeoefenaren afkomstig. 88 Begrijpelijkerwijze is de vraag ter tafel gekomen of deze studiewijze niet moet worden verkozen boven de studie voor het Instituutsexamen, welke in het algemeen in de avonduren, na het verrichten van een volle dagtaak, plaats vindt. De studie toch langs academische weg geeft de student gedurende zijn studieperiode niet slechts een vrijere ontplooiingsmogelijkheid en een veraangenaming van het leven, indien hij althans in een sociale positie verkeert die hem zulks inderdaad veroorlooft, de vorming aan de academie geeft tevens de mogelijkheid tot het leggen van een bredere basis voor de kennis van de economische vakken; immers de studie voor het accountants-examen is ingesteld als kopopleiding na het doctoraal examen economie. De gemiddelde academisch gevormde accountant heeft aldus in kennis, veelal ook in kunnen voor wat de wetenschappelijke analyse betreft, een voorsprong op de gemiddelde niet-academisch gevormde accountant. Daartegenover heeft laatstgenoemde echter een belangrijke voorsprong in de practische parate kennis die voor het beroep nodig is en daarnaast in het beleven van de beroepsopvattingen; bovendien heeft hij als regel een meer op de beroepsuitoefening gerichte selectie ondergaan. Afgezien van de natuurlijk bij beide categorieën optredende uitzonderingen, moet men naar mijn ervaring aannemen, dat bij de huidige studiewijze de genoemde verschillen voor de betrokkenen nooit geheel zullen verdwijnen. In de practijk van het beroep nu is gebleken, dat beide opleidingen accountants opleveren, die in staat zijn de zich voordoende behoeften te bevredigen, waarbij naar mijn overtuiging vooral door een practische samenwerking van accountants uit beide categorieën extra profijt van de wederzijdse kundigheden kan worden verkregen. Nog afgedacht dus van de omstandigheid, dat het vaststaat, dat de huidige academische opleidingen niet in staat zouden zijn de quantitatieve voorziening in de steeds nog stijgende behoefte aan goede accountants te garanderen, is het mijn zienswijze dat het wenselijk is beide opleidingsvormen met zorg voort te zetten en te ontwikkelen, los van de overweging of daarin in de toekomst wijziging zal kunnen komen. Uiteraard heeft het Instituut als vereniging van beroepsgenoten belang bij de uitkomst van beide opleidingen, in beginsel zonder voorkeur, mits de afgeleverde accountants op het niveau staan dat voor de bevrediging van de verschillende behoeften aan accountantshulp noodzakelijk is. Het is mijn overtuiging, dat de leiding van het N.I.v.A. zowel als die van 86 zijn Bureau der Examens het probleem van de opleidingsvormen met grote aandacht en objectiviteit zullen volgen, in het belang van het beroep en van zijn gebruikers. Hoe daarvan ook op de duur de conclusie moge zijn, nu wij bij dit jubileum een ogenblik terugzien op hetgeen is bereikt, is het pUcht der dankbaarheid nog eens te wijzen op de enorme sociale betekenis, die het Instituut door de eigen vorming tot accountant heeft gehad voor de honderden onzer, die óf doordat de gelegenheid tot academische vorming er nog niet was óf omdat hun omstandigheden hun het volgen daarvan niet toelieten, langs de weg van de particuliere vereniging de opening hebben gekregen tot een geambieerde en gerespecteerde positie in de maatschappij. Het is hier de plaats melding te maken van het feit, dat in 1927 naast het Instituut door een aantal aan de Hogeschool in Rotterdam afgestudeerde accountants een afzonderlijke vereniging is opgericht, onder de naam Vereniging van Academisch Gevormde Accountants, bij afkorting VA.G.A. genoemd. De accountants van de Universiteit van Amsterdam alsmede een deel van die van Rotterdam en Tilburg hebben de gelederen van het Instituut versterkt. Gelukkig is op verschillende gebieden een goede basis van samenwerking met de V.A.G.A., die thans ongeveer 150 leden telt, gevonden. Reeds spoedig na de organisatie van het beroep hebben de beoefenaren ingezien, dat er vaststaande regelen moesten zijn ter handhaving en verbetering van het niveau, mede om het ingestelde disciplinaire toezicht, de Tuchtrechtspraak, richtlijnen voor zijn oordeel te geven. De voornaamste codificatie van die regelen vormt het in 1910 ingestelde Reglement van Arbeid, laatstelijk belangrijk gewijzigd en aangevuld in 1946. In dat jaar zijn daarnaast mede ingesteld de z.g. Ereregelen. Heeft het Reglement van Arbeid in hoofdzaak betrekking op de vaktechnische kant van de beroepsuitoefening, de Ereregelen bedoelen enige voorschriften te geven ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beroepsbeoefenaar tegenover de organen omtrent wier verantwoording hij verslag uitbrengt. De goeddeels zelfstandige ontwikkehng van het nog jonge beroep in ons land heeft uiteraard, misschien moet ik zeggen overeenkomstig onze (Nederlandse) aard met zich gebracht, dat ten aanzien van verschillende ook belangrijke punten, de meningen verdeeld zijn gebleven; soms lijkt 87 het alsof er op een bepaald punt een zekere rust is verkregen, maar dan meldt zich ineens weer iemand — met meer of minder gezag — en de discussie is weer open. Indien daarbij de vereiste bedachtzaamheid in acht wordt genomen, kan dit natuurlijk slechts zijn toe te juichen. Gelukkig hebben de Nederlandse beroepsgenoten door hun kennis van de moderne talen de mogelijkheid van de publicaties in het buitenland kennis te nemen en eigen opvattingen daaraan te toetsen. De bemoeiingen van de vereniging op het gebied van de opinievorming onder zijn leden zijn lange tijd beperkt geweest tot de organisatie van studiebijeenkomsten, van de jaarlijkse accountantsdag en van de bevordering van bijdragen zijner leden in de vakliteratuur: aanvankelijk in een eigen orgaan, later in een onder een onafhankelijke redactie staand afzonderUjk maandblad, het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfs-huishoudkunde. Enige jaren voor de oorlog bleek behoefte te bestaan aan een permanente commissie voor de bestudering van bij jaarrekeningen van ondernemingen gepubliceerde accountantsverklaringen, omtrent welker redactie in ons land — zoals bekend — in het algemeen geen voorschriften bestaan. De studie van die commissie was bedoeld om ordening in deze belangrijke materie te brengen en de bij de verklaringen betrokken leden zo nodig van advies te dienen. Na de tweede wereldoorlog werd het gewenst geoordeeld een bredere basis aan deze commissie te geven, waartoe zij in 1950 — onder de naam Commissie van Advies inzake Beroepsaangelegenheden — werd gecombineerd met een reeds vroeger ingestelde studie-commissie voor de be-roepsontwikkehng, die haar taak nog niet had beëindigd. Sedert enige jaren presteert deze commissie, gedeeltelijk door middel van telkens voor afzonderlijke vraagstukken ingestelde sub-commissies, voortreffelijk werk. Het moet als een belang van de eerste orde voor het beroep en zijn ontwikkehng worden gezien, dat de beste krachten uit de kring zich aan deze arbeid geven. Enige belangrijke problemen, waarmede het beroep worstelt zijn op die wijze dichter bij hun oplossing gebracht, andere hebben althans een ruime behchting gekregen; vele vraagstukken zijn in behandehng of roepen daarom. Misschien zal zo voor verschillende vraagstukken bewaarheid worden, wat kort geleden een zakenvriend mij nog als een grapje vertelde, n.l. dat hij dezelfde vraag aan twee accountants had voorgelegd en dat zij hetzelfde antwoord hadden gegeven! 88 In. 1953 is door het Instituut een afzonderlijke commissie ingesteld voor de administratieve organisatie, die de problemen voor dat deelgebied tot studie-object heeft. Indien wij ons alleen reeds reahseren de meest recente ontwikkehngen in de boekhoudtechnieken en de alom toenemende belangstelling voor organisatievraagstukken, is het duidelijk dat de taak van deze commissie zeer belangrijk is. Ik kom thans aan het laatste punt van de interne organisatie van het Instituut, dat is de Tuchtregeling. Reeds vanaf zijn oprichting heeft het N.I.v.A. de gedragingen zijner leden onder een standsrechtspraak gesteld, sedert jaren uitgeoefend door daartoe gekozen leden van de vereniging met bijstand van en geleid door leden van de rechterlijke macht. Sedert enige jaren wordt ter voorhchting van de leden een uittreksel van de vonnissen als jurisprudentie in het orgaan van het Instituut gepubliceerd. Ten einde enig beeld van deze materie te geven noem ik U de getallen van de laatste 10 jaren. Ik kwam tot 82 in behandehng genomen zaken, waarvan 12 op verzoek van het Bestuur. Tot 1 April 1955 waren daarvan 73 gevallen afgedaan, waarvan 11 met een (niet als straf geldende) waarschuwing en 32 met een vrijspraak, derhalve 30 straffen, waarvan 15 berisping, 9 schorsing en 6 royement. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat deze rechtspraak niet slechts tot bescherming van het algemeen belang dient, doch — gezien het aantal vrijspraken — tevens tot bescherming van de beroepsgenoten tegen onjuiste aanvallen. De bijstand die het Instituut op dit moeilijke en dehcate terrein in al die jaren van leden van de Magistratuur heeft genoten kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Ik heb reeds in het algemeen gereleveerd, dat de organisatie van het accountantswezen in Nederland heeft plaats gehad zonder dat daarbij steun in enige overheidsregehng werd gevonden, noch in de beroepsaanduiding of -uitoefening, noch ook wat het stimuleren van de vraag naar de functie betreft, b.v. — zoals in Engeland — door een verplicht gestelde controle van naamloze vennootschappen. Aan die vrijheid was en is inhaerent de wel algemeen bekende omstandigheid, dat elkeen in Nederland zich accountant mag noemen, beroep noch titel zijn beschermd. Om de daaruit te verwachten chaos te voorkomen nam het Instituut van zijn oprichting af in zijn statuten het streven naar een wettelijke regeling van het beroep op. 59 De vrijheid van de titel accountant bracht uiteraard met zich, dat velen haar zijn gaan gebruiken; een deel van de goodwill door de Instituutsaccountant op het hogere niveau van vakbekwaamheid verkregen, deelde en deelt zich via de titel aan het lagere niveau mede. Honderden wier arbeid zich in feite beperkt tot boekhoudkundige hulp — meer of minder uitgebreid — waarbij de meesten in hoofdzaak als belastingconsulent optreden, noemen zich accountant. Velen daarvan zijn ongeorganiseerd gebleven, honderden anderen hebben nieuwe verenigingen opgericht. Behalve het N.I.v.A. en de V.A.G.A. en ongerekend de verenigingen van specifieke ambtenaren-accountants, telt Nederland op het ogenblik nog 10 andere verenigingen met „accountant" in de naam. Daarvan zijn er slechts twee die, de één reeds lange tijd, de ander sedert enige jaren, op een serieuze basis examens afnemen, zij het dat die basis lager ligt dan die van het N.I.v.A. Tezamen hebben deze twee verenigingen nog geen 100 geëxamineerde leden. De overigen, tezamen met de leden van de andere verenigingen, tellen tot boven de 1.000. Men mag met stelHgheid aannemen, dat er — niet georganiseerd — daarnaast — misschien moet men zeggen daaronder — nog eens ver boven de 1.000 personen beroepsbezigheden onder de titel accountant verrichten. Dat betekent, dat op elke accountant die naar onze maatstaven aanspraak op die titel mag maken met twee anderen moet worden gerekend die aan die maatstaven niet voldoen. Vandaar de verzuchting: het zijn niet alle accountants die dikke tassen dragen. Voorwaar een chaotische toestand! Het N.I.v.A. heeft van meet af aan ingezien dat — hoezeer op zichzelf te betreuren — met de vrijheid van het gebruik van de titel accountant, zelfs ook voor degenen die nauwelijks op enige theoretische voorbereiding kunnen wijzen, toch in redelijkheid een recht is ontstaan, dat moeilijk zonder schade te veroorzaken weer kan worden afgenomen. Daarom zijn de verschillende pogingen van het Instituut om tot een wettelijke regehng te geraken steeds uitgegaan van de gedachte, dat men zich moest beperken tot het brengen van een onderscheidend kenmerk aan hen die daarvoor op grond van bekwaamheid en reputatie in aanmerking komen; zij waren dan aan te duiden met een afzonderlijke titel, laatstelijk gedacht als registeraccountant. De titel accountant zou dan blijvend gemeengoed zijn, zoals trouwens in de twee grote landen voor het accountantsberoep, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, practisch reeds eerder is aanvaard. 60 Het geheel in die geest door de Ministeriële Commissie 1928 onder voorzitterschap van Mr H. Bijleveld, opgestelde wetsontwerp, bracht het onder oud-Minister Steenberghe tot een behandehng in de Tweede Kamer en wel in de zittingsperiode 1939/1940. Helaas bleef het onafge-handeld, doordat ons land in Mei van het jaar 1940 in oorlog geraakte. Vermeldenswaard ,,voor het nageslacht" is nog, dat tijdens de periode van de bezetting voor de accountants in Nederland een ontwerp wettelijke regeling onder auspiciën van de bezetter heeft gedreigd, een soortgelijke bedreiging als in België en Frankrijk is uitgevoerd. Het gevaar werd in ons land afgewend; Dr Hirschfeld, de toen fungerende leider van Economische Zaken, met wie een afgevaardigde van het N.I.v.A.- Bestuur daarover contact had opgenomen, zegde toe, dat het hem voorgelegde ontwerp „in de lade" zou blijven: een wettelijke regehng voor het accountantsberoep moest in die tijd als „niet urgent" worden aangemerkt. In 1947 heeft het N.I.v.A. op een desbetreffend verzoek van Economische Zaken, een hernieuwde studie van de materie door een commissie ter hand doen nemen. Dit heeft geleid tot een uitvoerig rapport, in 1953 uitgebracht, dat zich in de hoofdlijnen aansluit bij het Wetsontwerp 1939. Daarop is in 1954 door de Staatssecretaris van Economische Zaken een nieuwe regeringscommissie in het leven geroepen om te adviseren omtrent de vragen of een wettelijke regeling gewenst is, en zo ja welke inhoud aan zodanige regeling ware te geven. Deze commissie staat onder leiding van Prof. Mr W. C. L. van der Grinten. Het N.I.v.A. is daarin vertegenwoordigd. Het Instituut en het beroep wachten met grote belangstelling en — ik mag wel zeggen — met enige spanning op het resultaat van haar arbeid. Aangezien een wettelijke regehng voor degenen die het hoogste niveau in het betrokken beroep representeren niet zonder offers tot stand kan worden gebracht, staat voor het hd van het Instituut uiteraard een en ander op het spel. Tijdens de lange periode immers, dat de pogingen tot een wettelijke regehng niet tot een resultaat hebben geleid, is de positie van het N.I.v.A. zodanig geworden dat zijn lidmaatschap welhaast voldoende kenmerk voor hun keuzebepaling voor de gebruikers van de diensten van accountants is geworden. Nochtans erkent het Instituut — blijkens zijn recente uitspraken — de behoefte aan sanering en zal het om die reden medewerken aan een van overheidswege te stellen regeling, mits deze het verkregen niveau niet schaadt maar verdere groei bevordert. Dat is niet 61 slechts van belang voor de leden, doch ook, naar ik meen zelfs in de eerste plaats, voor het Nederlandse bedrijfsleven — nationaal en internationaal — en voor de overheidsdiensten, waarbij accountants zijn betrokken. Ik kom nu tot de functie van de accountant in ons economisch bestel. Wat is zijn eigenlijke arbeid, wat is als kenmerkend voor het beroep te beschouwen ? In de periode van de oprichting van het Instituut waren het in hoofdzaak zijn boekhoudkundige kennis en zijn vaardigheid in het hanteren daarvan, die de accountant naar voren brachten. Reeds spoedig trad echter de functie van controleur van financiële verantwoordingen in het bijzonder op de voorgrond; al in het jaar van de oprichting werd in een dissertatie van een jurist. Mr C. de Roon Swaan, over „Het toezicht op de Naamloze Vennootschap", gewezen op de beschikbaarheid van accountants om commissarissen in hun toezicht op de administratie bij te staan, mede onder referte aan de bepalingen van de Engelse Companies Act. De verwijzing naar de Naamloze Vennootschap was niet zonder grond; van 1890 tot 1900 was het aantal N.V.'s in ons land verviervoudigd en daarmede op omstreeks 4000 gekomen. Vele van die vennootschappen deden voor de gehele of gedeeltelijke financiering van hun zaken een beroep op het beleggend pubhek en zo ontstond geleidelijk aan de figuur, die op het ogenbhk kenmerkend is voor de structuur van ons bedrijfsleven: de ondernemer die zaken doet, een bedrijf voert, met het geld van anderen, veelal voor hem naamloze aandeelhouders, aan wie hij periodiek rekening en verantwoording van zijn beheer moet doen. De aldus ontstane afstand tussen beheer en eigendom accentueerde de behoefte aan controle van de verantwoording van dat beheer door degenen, die als regel met het toezicht daarop zijn belast, de commissarissen. Het behoeft thans wel geen betoog meer, dat bij de groeiende omvang en ingewikkelde verhoudingen van vele ondernemingen een feitelijke verificatie van de balans en winst- en verhesrekening voor commissarissen practisch onmogelijk is, niet slechts door gebrek aan tijd. Door deze ontwikkeling is de taak van de accountant als onafhankelijk controleur, in het bijzonder van de jaarrekening, uitgegroeid tot het meest essentiële element van zijn functie, hetwelk zijn specifieke plaats in het maatschappelijk verkeer bepaalt. De betekenis daarvan springt in het oog als men bedenkt, dat het aantal N.V.'s, dat Nederland op dit ogenbhk telt, 62 boven de 20.000 is te stellen. Natuurlijk zijn daaronder nog vele besloten vennootschappen, die niet van de pubheke kapitaalmarkt gebruik maken, doch daar staat tegenover dat ook vele besloten vennootschappen, zij het onderhands, geld van derden hebben aangetrokken, te wier behoeve controle wenselijk is. De leer der controle heeft een jarenlange ontwikkehng moeten doormaken, voordat het ook aan de accountants zelve geheel duidelijk was vanuit welk beginsel de controlefunctie moet worden gezien ter bepahng van de omvang van de te verrichten arbeid. Het is de bijzondere verdienste van Prof. Limperg geweest, dat daarvoor een duidelijke grondslag is verkregen in de door hem ontwikkelde leer van het gewekte vertrouwen. In korte woorden houdt deze in dat de arbeid van de accountant wordt bepaald door het vertrouwen dat belanghebbenden redelijkerwijze mogen stellen in zijn verklaring. De hier bedoelde functie stempelt de accountant op zijn terrein tot wat wij in vakkringen noemen de vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer. De controlefunctie van de accountant heeft, naast de opkomst van de naamloze vennootschap als vorm van bedrijfsuitoefening, nog een andere sterke stimulans gehad, n.l. die van de belastingheffing door de Overheid op basis van de winsten en/of de winstuitkeringen. Zowel het belang van de belastingphchtige als dat van de Overheid brengt met zich dat de resultaten zo juist mogelijk worden berekend. Deze invloed begon in bijzondere mate bij de heffing van de oorlogswinstbelasting als gevolg van de eerste wereldoorlog. De Overheid zelve trok accountants aan om de aangiften te controleren; in 1916 was reeds bij Koninklijk Besluit een vaste accountantsdienst ten behoeve van de belastingen ingesteld, welke dienst geleidelijk verschillende bureaux in het land vestigde. Zelfs werd een eigen examen ingesteld voor rijksaccountant, inmiddels sedert geruime tijd met het N.I.v.A.-examen gecoördineerd. Voor de accountant was in zijn controlerende functie deskundigheid op belastinggebied onmisbaar. Daardoor kon hij mede voorzien in de bij belastingphchtigen in snel tempo gestegen behoefte aan adviezen op dit terrein. Nog heden oefent een groot deel van de zelfstandig gevestigde accountants een belastingpractijk uit, al beperkt een belangrijk aantal hunner zich daarbij uit principiële overwegingen tot die ondernemingen waarbij zij ook als controleur optreden. Naast zijn controle- en belastingwerkzaamheden hebben zijn administratieve deskundigheid de accountant steeds ook arbeid gegeven als NEDERLANDS INSTITUU. ^^ • van REBISTERACCOUNTAKT^ BIBLIOTHEEK adviseur voor de inrichting van administraties. Door de zich in snel tempo ontwikkelende technische hulpmiddelen heeft echter menig accountant te dien opzichte terrein moeten afstaan aan de afzonderlijke organisatie-en efficiencybureaux, die met hun speciahstische kennis het bedrijfsleven ten dienste staan. Het is naar mijn mening van belang — mede met het oog op zijn controlefunctie — dat de accountant zijn algemene deskundigheid op het gebied van de administratieve organisatie op het juiste niveau handhaaft, zij het welhcht door interne speciahsatie in eigen kring. Naast de door mij reeds genoemde functies heeft de accountant, in stijgende mate, een adviserende taak gekregen op het gebied van de bedrijfs-economische vraagstukken in het algemeen, als daar zijn de financiering, de kostprijscalculatie, de prijsstelhng, de budgetering, fusie-en liquidatieproblemen. De ontwikkeling van de leer der bedrijfseconomie als deelgebied van de wetenschap der algemene economie, begon in ons land vrij kort na het begin van deze eeuw; het academisch onderwijs daarin ving aan in 1909 met het hd van ons Instituut, wijlen Prof. J. G. Ch. Volmer als hoogleraar in de wat men toen nog noemde bedrijfsleer aan de Technische Hogeschool te Delft. Door die ontwikkeling, waaraan Limperg en Nico Polak veel hebben bijgedragen, de een als Hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam, de ander als Hoogleraar van de Economische Hogeschool te Rotterdam, is de grondslag voor de wetenschappelijke vorming van de accountant verkregen. De verschillende functies, die de openbare accountant ten behoeve van de leiding van de bedrijven uitoefent als daar zijn die van controleur op het door de leiding gedelegeerde beheer, belastingdeskundige, bewaker van de efficiency, organisator van de administratie in al haar geledingen, worden bij de grote ondernemingen in een toenemend aantal gevallen, althans gedeeltehjk, door een in dienstverhouding tot de onderneming staand intern accountant of bedrijfsaccountant vervuld. Door de omvang en gecompliceerdheid is het in die gevallen doelmatig geworden die functies geheel of gedeeltelijk door een eigen staffunctionaris te doen waarnemen. Uiteraard zal — door de dienstverhouding ten opzichte van de leiding — de in de controlefunctie afgegeven verklaring van een dergelijke staffunctionaris omtrent de rekening en verantwoording van de leiding niet tegenover derden kunnen gelden, zodat zij niet voor publicatie kan worden gebruikt. De veelheid van de problemen, die de aandacht van de accountant 64 moeten hebben en de snelle ontwikkehng die zich voltrekt op verschiUende terreinen, waarop hij zich beweegt, hebben reeds vroeg de vraag naar de wensehjkheid van speciahsatie opgeworpen. Ik deel de daartegen aangevoerde bezwaren, doch meen toch dat er aanleiding bestaat dit vraagstuk niet als afgedaan te beschouwen. Het houdt mede verband met het probleem van de begrenzingen van de eigen functie en met dat van de aanraking met andere beroepen. In het bijzonder aan dit laatste punt wordt door een commissie in Instituutsverband aandacht geschonken. Bij het optreden van de accountant, in het bijzonder in de controlerende maar toch ook in de adviserende functie, is als eerste eis te steUen, dat hij onafhankelijk is. Vandaar dat het Instituut daartoe stringente regelen heeft gesteld, als gevolg waarvan in 1947 o.a. van kracht is geworden het verbod van de uitoefening van het openbare beroep in dienstverband, behoudens in dienst van een andere beroepsbeoefenaar. Daardoor is de uitoefening van de practijk door een rechtspersoon, b.v. een naamloze vennootschap, onmogelijk geworden, een vorm die zich overigens in ons land, in tegenstelhng tot b.v. Duitsland, weinig voordeed. Wij sloten ons aldus geheel aan bij het gebruik in het Verenigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten. In het voorgaande heb ik erop gewezen, dat hetgeen zich op het gebied van het accountantsberoep heeft ontwikkeld, niet werd gesteund door enige regeling of enig voorschrift van de Overheid of van andere zijde. Dat had zowel betrekking op het onbeschermd blijven van titel en beroep, alsook op het ontbreken van enige verphchte controle van publieke verantwoordingen. Het Wetboek van Koophandel geeft wel het recht aan aandeelhouders of commissarissen tot het opdragen van een boekenonderzoek, maar het schrijft zulks niet voor, zoals b.v. in Engeland en in Duitsland het geval is. Ook voor het verkrijgen van een officiële notering aan een effectenbeurs in ons land is geen accountantscontrole vereist, zoals b.v. in de Verenigde Staten. Het beroep heeft dus zelf de weg tot zijn opdrachtgevers moeten vinden en is daarmede vrijwel geheel op de vrijwillige aanvaarding van de controle door de opdrachtgevers aangewezen geweest. Eerst onlangs is bij de wet accountanscontróle voor bepaalde verantwoordingen verplicht gesteld en wel voor die van de pensioen- en spaarfondsen; gezien de grote belangen daarbij van honderdduizenden werknemers. Het gaat hier — volgens eenVelwillendVan'de zijde van de ver- 68 zekeringskamer verstrekte opgave — in totaal om ongeveer 2.200 fondsen. Men kan de vraag stellen en de Voorzitter heeft het in zijn inleidend woord reeds gedaan, of het tot nu toe ontbreken van enige beschermende bepaling, als waarop ik doelde, een nadeel is geweest voor de ontwikkehng van het beroep. Ik ben sterk geneigd daaraan te twijfelen. De arbeid van de accountant toch is nu vrijwel uitsluitend op basis van vrijwilligheid, althans om redenen van doelmatigheid aanvaard. Hetgeen op deze basis voor het beroep is bereikt, is van veel groter waarde te achten dan hetgeen verkregen zou zijn indien de arbeid min of meer was opgedwongen geweest. In een onlangs onder auspiciën van de vier grote werkgeversbonden in Nederland onder de titel „Het Jaarverslag" verspreid geschrift, is de aan-bevehng opgenomen tot het doen controleren van de jaarrekening van naamloze vennootschappen door een openbaar accountant en tot het pubhceren van diens verklaring in het jaarverslag. Ik ben geneigd aan deze aanbeveling voor de appreciatie van het beroep meer waarde te hechten dan een bij de wet opgelegde contróleplicht daaraan zou hebben kunnen geven. Gegevens omtrent de mate waarin bij N.V.'s reeds van de diensten van openbare accountants voor de controle van de jaarrekening wordt gebruik gemaakt, staan niet ten dienste. Een kleine steekproef, enige tijd geleden op het Bureau van het Instituut voor het jaar 1951 gemaakt, wees uit dat van 559 N.V.'s welker aandelen ter beurze van Amsterdam zijn genoteerd, 315 N.V.'s door een openbaar accountant werden gecontroleerd, dat is iets meer dan de helft. Daarvan kwam — dat zal mijn collega's interesseren — 93 % op rekening van N.I.v.A.- en V.A.G.A.-leden tezamen. Aan de uitkomst van een dergelijke steekproef mag uiteraard niet een te grote waarde worden toegekend, doch een zekere aanwijzing geeft zij ongetwijfeld en die is naar mijn mening voor de accountants niet ongunstig. Hieruit en uit de genoemde aanbeveling blijkt duidelijk, dat — ook zonder bescherming — het beroep aanzien en vertrouwen heeft verworven. Ook zonder dat in het algemeen een contrólephcht wordt ingesteld, zal naar mijn overtuiging de contrólebehoefte blijven toenemen door de ontwikkeling die het bedrijfsleven en de overheidsbemoeienis daarmede vertonen. De accountants zullen goed doen zich op deze natuurhjke stijging van de behoefte in te stellen. Uit hetgeen ik naar voren heb gebracht, zult U hebben kunnen op- 66 maken, dat ik de vooruitzichten van het beroep gunstig beoordeel. Ik durf daarbij voor onze verhoudingen niet zover te gaan als, niet lang geleden, een van de voormannen van ons beroep in de Verenigde Staten (de huidige Voorzitter van het American Institute of Accountants), toen hij in een toespraak over de toekomst van de accountant uitriep: „He will be the custodian of what may well become known as the age of accounting, in the rest of this century." Maar in dat grote land zijn — tegenover aan het begin van deze eeuw nauwelijks 250 — op dit ogenbhk ook meer dan 50.000 certified public accountants, terwijl nog een aanzienlijke toeneming voor de naaste toekomst op grond van de grote behoefte wordt verwacht. In dit verband is het van belang te vermelden, dat het totaal van de gequalificeerde accountants in de landen van het Verenigd Koninkrijk, de bakermat van het beroep, becijferd wordt op 35 tot 40 duizend. Ook al zijn de gestelde eisen niet precies vergelijkbaar, met accountants die op enige quahficatie aanspraak mogen maken zijn wij in Nederland toch zeker nog beneden de 1.500. Velen Uwer hebben er hedenmorgen van horen getuigen, dat de arbeid van het N.I.v.A. in het buitenland grote waardering heeft gevonden; het Instituut heeft reeds vroeg grote zorg besteed aan het contact met de buitenlandse zusterverenigingen. Zo is op zijn initiatiefin 1926 een internationaal congres in Amsterdam gehouden waarvan wijlen E. van Dien de bezielende leider is geweest. Daaraan namen uit het buitenland 125 accountants met hun dames deel, vertegenwoordigende organisaties uit 17 landen. Nadien zijn, telkens met een tussenpoos van enkele jaren, soortgelijke congressen in andere landen georganiseerd, het eerste na de tweede wereldoorlog in 1952 in Londen. Het werd een groot succes en getuigde van de grote toename van de betekenis van het beroep. Hogelijk vereerd mag het Instituut zich gevoelen door de algemene aanvaarding van zijn uitnodiging om het volgende, het zevende internationale accountantscongres, wederom in Nederland te houden. Wat de buitenlandse deelneming betreft kunnen wij dan naar schatting rekenen op bijna 1.000 buitenlandse accountants met hun dames, vertegenwoordigende organisaties uit vermoedehjk 35 landen. Met dankbaarheid zij vermeld, dat voor dit congres volledige samenwerking met de V.A.G.A. is verkregen. De internationale contacten van het beroep in Nederland zijn in de 67 na-oorlogse jaren sterk toegenomen, mede door de internationale contacten van het bedrijfsleven. Voor ons land is dit vruchtbaar, niet in het minst wegens de bezinning op eigen opvattingen die eruit voortkomt. Van een uniformiteit op het gebied van de voornaamste met de balans en de resultatenrekening samenhangende problemen kan internationaal niet worden gesproken. Evenmin is dit helaas nog het geval voor wat betreft de accountantscontrole, zowel in de opvattingen omtrent de noodzakelijke basis voor een oordeel, alsook omtrent de bewoordingen en de betekenis van de verklaring die het oordeel inhoudt. Door de collegiale contacten is de mogelijkheid tot het gesprek hierover gegeven. Het is gebleken, dat de Nederlandse accountantsstand daarin een bijdrage van betekenis kan leveren. Hoewel dus het Instituut de relaties met de zusterverenigingen in het buitenland op hoge prijs stelt, is het tot zijn spijt niet kunnen medegaan — evenmin als de verenigingen in de Engels sprekende landen — met de enkele jaren geleden op initiatief van Franse zijde tot stand gekomen federatie van een aantal Europese verenigingen, genaamd ,,Union Européenne des Experts Comptables, Economiques et Financiers". Naar de mening van het Instituut, welke o.a. door de Engelse collega's wordt gedeeld, ontbreekt vooralsnog de voor een dergelijk samengaan noodzakelijke, gemeenschappelijke basis. Ten aanzien van de verhouding van ons beroep tot andere vrije beroepen in Nederland die een duidelijk aanrakingsvlak met het onze hebben, t.w. de advocaten, de notarissen en de actuarissen, kan worden geconstateerd, dat in de practijkbeoefening een wederzijdse waardering bestaat die in vele gevallen tot vruchtbare samenwerking leidt. Gelukkig mag worden vastgesteld dat in het algemeen over en weer het arbeidster-rein wordt gerespecteerd. In de laatste decennia zijn er twee afzonderlijke beroepen ontstaan, welke een deelgebied bestrijken van wat — althans gedeeltehjk — tot het terrein van de openbare accountant wordt gerekend, n.l. dat van de belastingconsulent en dat van de organisatiedeskundige. Vooral t.a.v. de laatstgenoemde bestond lange tijd in accountantskringen enige reserve, hoewel gelukkig van wrijvingen van enige betekenis niet is gebleken. Vastgesteld kan worden, dat zich geleidelijk een goede coördinatie ontwikkelt, die ongetwijfeld aan de gezamenlijk te leveren arbeid ten goede komt. Overigens zal in het bijzonder op het gebied van de administratieve organisatie, zoals ik reeds eerder heb gezegd, de accountant de nodige 68 inspanning moeten geven om zijn algemene deskundigheid gelijke tred te doen houden met de technische vooruitgang op dat gebied. Ik kom thans tot het slot van mijn overzicht. Stilstaande bij deze mijlpaal in de geschiedenis, beide van het beroep en van het Nederlands Instituut van Accountants, mag met grote dankbaarheid worden geconstateerd, dat particuher initiatief erin is geslaagd iets op te bouwen en in stand te houden dat bewondering afdwingt: Een op hoog intellectueel niveau gebrachte opleiding die als verbonden aan een beroepsorganisatie wel als een unicum mag worden beschouwd; Vele honderden voor hun taak berekende accountants, die ten dienste van onze gemeenschap staan; Een hechte organisatie met beroepsregelen die een gezonde stand waarborgen. Het Instituut mag zich terecht hierover verheugen, ook al moeten wij als leden ons ervan bewust blijven dat er fouten en tekortkomingen zijn, zodat voortdurende zelfcritiek en nuchtere bezinning nodig zijn. Tenslotte de vraag of dit alles alleen door eigen kunnen tot stand is gekomen. Ik meen hierop — met stelhgheid — ontkennend te moeten antwoorden. Immers dit beroep dat zijn maatschappelijke functie in het bijzonder vervult door het geven van een onafhankelijk oordeel, zou nimmer tot die ontplooiing zijn gekomen, indien wij niet woonden in een land, waar gewetensvrijheid heerst en vrije meningsuiting gewaarborgd is. De samenleving in ons democratisch geregeerd land heeft aldus de onmisbare voorwaarde voor de ontwikkehng van dit beroep geschapen. Een groei tot het niveau dat hier is bereikt, was slechts mogelijk doordat in Nederland aan de integriteit van Overheid en ambtenarencorps niet behoeft te worden getwijfeld, doordat de onkreukbaarheid van de rechterlijke macht vaststaat en ten slotte ook en in belangrijke mate, doordat de leiding van het bedrijfsleven in ons land in het algemeen op een hoog peil staat en op gezonde beginselen is gebaseerd. Een van de grote mannen uit het Nederlandse bedrijfsleven. Dr F. H. Fentener van Vhssingen, heeft ter gelegenheid van ons 40-jarig jubileum het volgende geschreven: „Het N.I.v.A. heeft gedurende zijn bestaan zeker niet weinig bijgedragen tot de uitstekende reputatie, welke het Nederlandsche bedrijfsleven op het gebied van soliditeit en betrouwbaarheid alom geniet." Ik zou het bij deze gelegenheid zo willen zeggen: het niveau van de 69 NEDERLANDS INSTITUU. IBH»- vsn leiding van het Nederlandse bedrijfsleven heeft zeer veel bijgedragen tot het ontstaan van een gezonde, goed gekwahficeerde accountantsstand, ja, is daarvoor welUcht mede beslissend geweest. Moge dan dit beroep ook in de toekomst door het goede gebruik van kennis en verworven inzicht, in toenemende mate bijdragen tot de welvaart van ons volk, mede indachtig aan de op een oud bijbelwoord ge-inspireerde opdracht: Waarheid en Recht, die tot vrede leiden, handhaaft in Uwe poorten. 70 BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 00035 5655 f*>4P-a |
Evaluatie |
|
|
|
B |
|
C |
|
D |
|
F |
|
H |
|
K |
|
M |
|
N |
|
O |
|
P |
|
V |
|
|
|