|
klein (250x250 max)
gemiddeld (500x500 max)
groot
Extra Large
groot ( > 500x500)
Hoge Resolutie
|
|
i- iLANDSCH INSTITUUT VAN / JNTANTS Opgericht 1895 DE ACCOUNTANT A d m i n i s t r a t i e : Heerengracht 491, Amsterdam (C) No» 3 1937 VERSLAG LEDENBIJEENKOMST 24 APRIL 1937 DE OPLEIDING TOT ACCOUNTANT INLEIDING JAMES POLAK JUNI 1937 ' ^ STELLINGEN. 1. Een voldoende regelmatige aanwas van goede accountants is een levensbelang voor het beroep. 2. Het bevorderen der mogelijkheid zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen is één der belangrijkste taken van het N. I. v. A. (ingevolge art. 1, lid 1 zijner statuten, geheel afgezien van lid 4). 3. Van het standpunt der maatschappij kan als een „goed accountant" worden beschouwd hij, die in voldoende mate beschikt over de voor het beroep noodzakelijke: a. algemeene ontwikkeling, b. natuurlijke geschiktheid, c. wetenschappelijke vakkennis, d. practische vaardigheid, e. moraliteit. Terecht vormen deze hoedanigheden — ook al worden zij niet met zooveel woorden in de Statuten genoemd — in wezen zoovele voorwaarden voor de benoembaarheid tot lid van het N. L V. A. 4. Algemeene ontwikkeling wordt formeel niet als eisch voor de benoembaarheid gesteld, in feite echter wel, aangezien geen der accountants-examens, welke tot benoembaarheid leiden, kan worden afgelegd zonder bewijs van voldoende algemeene ontwikkeling. Afgezien hiervan mag worden aangenomen, dat zij, die niet over voldoende algemeene ontwikkeling beschikken, er niet in slagen zich de noodige wetenschappelijke vakkennis en practische vaardigheid eigen te maken om de studie tot een goed einde te brengen. Het is daarom in de eerste plaats in het belang der candi- 113 daten, die daardoor voor teleurstelling kunnen worden behoed, dat — vooral niet te lage — eischen van algemeene ontwikkeling worden gesteld, waarmee niet in strijd is, dat in bijzondere gevallen de gelegenheid moet bestaan op andere dan de normale wijze van deze algemeene ontwikkeling te doen blijken. 5. Natuurlijke geschiktheid voor het beroep zal eveneens als regel door selectie tijdens de studie blijken. Uit gelijke overweging als onder 4 gesteld zou echter ook, wat dit betreft, een onderzoek vóór den aanvang der studie gewenscht zijn. Het ligt op den weg van het N. I. v. A. te onderzoeken of de stand der psychotechniek een betrouwbaar onderzoek naar deze geschiktheid mogelijk maakt en zoo ja, de gelegenheid daartoe voor adspirant-accountants te organiseeren. 6. De bemoeienis van het N. I. v. A. met de moraliteit der accountants beperkt zich tot het weren, resp. verwijderen van personen, die zich aan feitelijke tekortkomingen schuldig gemaakt hebben. Zij strekt zich niet uit over het breede grensgebied tusschen strafbare feiten en datgene, wat als de ware accountantsmentaliteit kan worden beschouwd. Het groote belang, dat verbonden is aan het hooghouden van het moreele peil van het beroep, maakt het — mede in verband met de snelle uitbreiding van het ledental — gewenscht te onderzoeken wat met een speciaal hierop gerichte opleiding te bereiken ware. Als leidraad hiertoe zou kunnen dienen het in October 1936 uitgebrachte rapport der Commissie, benoemd door het Bestuur der Nederlandsche Advocatenvereeniging om te advi-seeren omtrent de toepassing van art. 30, lid 2 van het Reglement III. 7. Als bewijs van voldoende wetenschappelijke vakkennis zoowel als van practische vaardigheid eischt het N. I. v. A. van hare leden het bezit van één van de vier in art. 4 der Statuten genoemde diploma's. Dientengevolge draagt het N. I. v. A. moreele verantwoordelijkheid voor de waarde van elk dezer diploma's en der examens, die tot het verkrijgen dezer diploma's 114 leiden. Het heeft de plicht alle deze examens nauwkeurig te volgen, te beoordeelen of ze volledig beantwoorden aan hetgeen voor de opleiding van „goede accountants" wordt ver-eischt en — indien noodig — te trachten op deze examens en eventueel zelfs op de organisatie der opleidingen invloed uit te oefenen. 8. Bij de keuze der vakken, waarin examen moet worden afgelegd (en waarin wordt opgeleid) dient niet uitsluitend te worden overwogen welke feitelijke kennis de accountant bij de uitoefening van zijn beroep noodig heeft, doch tevens welke studie hem oefent in logisch denken, zooals dit noodig is bij de uitoefening van zijn tweeledige taak als controleur en als bedrijfs-economisch organisator. 9. De volgende soorten van opleiding zijn te onderscheiden: A. 1. De door het N. I. v. A. georganiseerde opleiding voor de door het N. I. v. A. georganiseerde examens. 2. De vrije opleiding voor de door het N. I. v. A. georganiseerde examens. B. De academische opleiding voor de academische examens. Ten onrechte wordt vaak aangenomen, dat de onderscheiding tusschen studeerenden, die tevens al of niet als assistentaccountant werkzaam zijn, steeds met de onderscheiding A en B parallel loopt. 10. De resultaten der onder A bedoelde opleiding ontwikkelen zich zoodanig, dat te vreezen valt, dat zij zich — mits als voorwaarde gesteld wordt, dat ze gelijkwaardig moet blijven aan die sub B — op den duur niet zal kunnen handhaven. 11. Voor zoover de opleiding, genoemd in stelling 10 sub A 1 in de practijk beter voldoet dan die genoemd sub A 2, moet dit eerder worden toegeschreven aan de keuze der personen, die zich met deze opleiding belasten dan aan het toezicht namens het N. I. V. A. Bij vergelijking tusschen A en B blijken de volgende voor-, resp. nadeelen: 115 bij A: is meer gelegenheid practische toepassing gelijktijdig met theoretische studie te doen plaats vinden, waarvoor de ervaring op een meer daartoe geschikten leeftijd wordt opgedaan. bij B: is meer tijd beschikbaar voor colleges zoowel als voor eigen studie, hetgeen kan leiden tot meer wetenschap-pelijken opzet der studie (met het daaraan verbonden gevaar, dat de wetenschappelijkheid wordt overdreven). bij B: bestaat principieel grootere kans, dat de beschikking wordt verkregen over de beste leerkrachten. bij B: bestaat nauwer verband tusschen opleiding en examen. Het argument, dat de studie onder de meest bezwarende omstandigheden de beste selectie waarborgt, zou slechts waarde hebben, indien kon worden aangetoond, dat de „survivors" inderdaad de „fittest...accountants" zijn. Het „sociale argument", dat A bereikbaar is voor financieel minder krachtigen mag op grond van stelling 2 voor het N. I. V. A. niet gelden. Indien de verdere overwegingen tot de conclusie zouden leiden, dat deze opleiding minder gewenscht is, zou het N. I. V. A. overigens meer sociaal handelen door het beschikbaar stellen van beurzen om de meest begaafde personen in staat te stellen de beste opleiding te volgen dan door een minder goede opleiding in stand te houden. 12. De voordeelen van A en B zouden kunnen worden vereenigd, indien het mogelijk zou zijn om — evenals dit bij de medische studie het geval is — gedurende de academische opleiding meer gelegenheid te bieden tot (bij voorkeur den eisch te stellen van) practijk-beoefening. Dit geldt niet alleen voor de accountantsopleiding in engeren zin, maar tevens voor de daaraan voorafgaande economische opleiding. In tegenstelling tot hetgeen in sommige andere academische vakken geschiedt, zou een voor de studenten leerzame practijk- beoefening slechts mogelijk zijn in dienst van particuliere beoefenaars van het vrije beroep. De tegenwoordige inrichting der studie maakt een vaste dienst- 116 betrekking gedurende het grootste deel der studie voor de meeste studenten zeer bezwaarlijk. De aard van het accountantsberoep brengt aan den anderen kant mede, dat tijdelijke dienstbetrekkingen (b.v. tijdens va-canties) tegen het belang van den werkgever (resp. diens cliënten) zouden zijn. Het ligt op den weg van het N. I. v. A. te trachten door overleg met hen, die belast zijn met de leiding der academische opleidingen, tot een overbrugging dezer moeilijkheden te komen. Een bijkomstig voordeel zou zijn, dat eenigszins zou worden tegemoet gekomen aan het onder 11 genoemde „sociale argument", daar de studenten in de gelegenheid zouden zijn zich tijdens de studie eenig inkomen te verwerven. 13. Aangezien de statistiek uitwijst, dat reeds thans de groote meerderheid van hen, die assistent-accountant worden, het nimmer tot accountant brengt en dat het te voorzien is, dat dit in steeds meerdere mate het geval zal zijn, is het onjuist het assistentschap uitsluitend te beschouwen als een voorbereiding van het accountantschap. Het assistentschap als zoodanig zal aan velen meer bevrediging kunnen schenken dan thans, indien ze een volledige opleiding tot assistent in plaats van een halverwege afgebroken opleiding tot accountant genieten. Het ligt daarom op grond van art. 1 (lid 1 en lid 4) der Statuten op den weg van het N. I. v. A., de gelegenheid te openen, te worden opgeleid tot en examen af te leggen voor assistent-accountant. 14. De opleiding der accountants dient niet te eindigen bij de toetreding tot lid van het N. I. v. A. Het ligt op den weg van het N. I. V. .A. om — op de wijze der artsencursussen — cursorische voordrachten te organiseeren teneinde zijn leden in de gelegenheid te stellen op de hoogte te blijven van de nieuwste theorieën en methoden en hen tot verdere studie op te wekken. 117 VERSLAG VAN DE LEDENBIJEENKOMST VAN HET NEDER-LANDSCH INSTITUUT VAN ACCOUNTANTS, GEHOUDEN OP ZATERDAG 24 APRIL 1937, TE 14.15 UUR, IN „PULCHRI STUDIO" TE 's GRAVENHAGE. Voorzitter: de heer H. R. Reder, Voorzitter van het Instituut. De VOORZITTER opent te 14.15 uur de vergadering en zegt: Dames en Heeren, Ik open de studie-bijeenkomst van het Instituut en heet U allen hartelijk w^elkom. In het bizonder heet ik welkom den heer James Polak, die zoo vriendelijk is geweest, kort na het volbrengen van de groote taak, die hij in het Bestuur heeft vervuld, alweer een stuk werk op zich te nemen, waarvan wij allen weten — in het bizonder degenen, die dat zelf wel eens hebben gedaan — wat er aan vastzit en wat er voor noodig is om als inleider te zorgen, dat deze studie-bijeenkomsten tot haar recht komen. Het is U allen bekend uit vroegere ervaring, dat men in de studie-bijeenkomsten o.a. tracht samen te vatten de overwegingen, die zich ten aanzien van bepaalde onderwerpen, die ons interesseeren, in de praktijk hebben voorgedaan en daar zijn gegroeid. De studie-bijeenkomst is dan eigenlijk de gelegenheid, waar men alles, wat op een bepaald onderwerp betrekking heeft, samengevoegd ziet in zóódanigen vorm, dat gedachtenwisseling daarover vruchtdragend kan zijn in dien zin, dat men het behandelde vraagstuk na afloop van een dergelijke vergadering — mede tengevolge van het feit, dat de inleiding en het debat worden gestenografeerd en gedrukt — duidelijker overziet dan voorheen. Een van deze onderwerpen is stellig ook het vraagstuk van de opleiding van den accountant. Op het gebied van deze opleiding 119 8 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 hebben wij een zeer interessante evolutie waargenomen. Wij hebben de opleiding jaren geleden schuchter zien verhuizen naar de Hoogeschool; wij hebben gezien, hoe de hoogeschool-opleiding zich ontwikkelde en uitbreidde; wij hebben de opleiding aan de Universiteit in Amsterdam en aan de R.K. Universiteit te Tilburg gekregen. Deze ontwikkeling hebben wij allen — althans het meerendeel onzer — met vreugde begroet; maar zij doet ook — zooals het altijd gaat met dergelijke ingrijpende vraagstukken — in ons beroep problemen rijzen, die t.z.t. om een oplossing, althans om een nadere beschouwing vragen en die daarom nu in een studievergadering aan de orde zijn gesteld. De heer Polak zal zoo vriendelijk zijn, ons straks den weg te wijzen; ons een uitgangspunt te geven voor de debatten over dit interessante onderwerp, die ongetwijfeld voor ons beroep van beteekenis zullen zijn. Het Bestuur prijst zich gelukkig, dat de heer Polak, van wien wij weten, dat hij dergelijke onderwerpen alleen behandelt na diepgaande studie en na ze van alle kanten te hebben bekeken, zich bereid heeft verklaard, ons hedenmiddag zijn visie op dit vraagstuk te geven en U allen in de gelegenheid te stellen, daarover straks van gedachten te wisselen. Mag ik, na den heer Polak nog eens in het bizonder welkom te hebben geheeten, hem nu het woord geven om zijn inleiding te «ouden? INLEIDING. De heer JAMES POLAK: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Vergadering, Toen ik, nu ongeveer 1J4 jaar geleden, besloten had, mijn functie in het Instituut neer te leggen, deed ik dat, zooals U misschien begrijpen zult, met eenigszins gemengde gevoelens. In de eerste plaats stond daarbij op den voorgrond de wensch om de bij het Instituut bestaande, goede traditie te handhaven, dat dezelfde personen niet te lang in het Bestuur blijven. Daarbij kwam mijnerzijds ook het gevoel, dat ik mijn vrijen tijd ook wel eens voor iets anders wilde gebruiken. Daartegenover stonden echter ook eenige 120 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 9 gevoelens, die mij het afscheid eenigszins moeilijk maakten. Ik geloof niet, dat het hier de plaats is om te spreken over persoonlijke gevoelens jegens mijn mede-bestuursleden, waarover ik mij trouwens bij een andere gelegenheid tegenover hen heb geuit. Ik denk nu in het bijzonder aan het feit, dat ik tijdens mijn bestuurs-lidmaatschap geen kans heb gezien om het „vierjarenplan", dat ik mijzelf min of meer had opgelegd en dat, anders dan in Rusland, tot een vijfjarenplan was uigedijd, geheel uit te voeren. Er bleven verschillende vraagstukken over, die ik nog gaarne aan de orde zou hebben gesteld; waartoe het in die 5 jaren echter niet is mogen komen. Ik zou daarvoor misschien wel eenige excuses kunnen aanvoeren, maar het feit bestaat nu eenmaal. Tot die verschillende problemen, die ik zoo gaarne eens in het Bestuur en daarna wellicht in een ledenvergadering aan de orde zou hebben gesteld, behoorde misschien wel in de eerste plaats het vraagstuk van de opleiding tot accountant. Ik mocht mij deze kleine inleiding tot mijn inleiding misschien veroorloven om U duidelijk te maken, hoe aangenaam het mij was, toen de tegenwoordige Voorzitter mij uitnoodigde, een inleiding voor een ledenbijeenkomst te houden en daarbij zoo vriendelijk was, mij te vragen, welk onderwerp mijzelf daarvoor het geschiktst leek. Ik achtte dit een welkome gelegenheid om het vraagstuk van de opleiding tot accountant nu eens in zijn vollen omvang en over zijn geheele breedte aan de orde te stellen. Ik heb den Voorzitter dadelijk medegedeeld, dat ik niet voldoende op de hoogte was om tot in de diepste diepte van alle problemen door te dringen, maar hij achtte dit blijkbaar mèt mij geen bezwaar om de inleiding te houden, in de overtuiging, dat, wanneer het onderwerp althans in de volle breedte zou worden behandeld, de andere aanwezigen in de vergadering het hunne er aan zouden toevoegen en wij aldus tot een geheel zouden komen. Uit den aard der zaak heb ik het onderwerp nu eenigszins anders moeten aanpakken dan ik mij oorspronkelijk had voorgesteld. Ik heb geen overleg kunnen plegen in een bestuursvergadering of in een eventueel te benoemen commissie en het lag ook niet op mijn weg, een enquête te houden om vast te stellen, hoe anderen 121 10 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 over het vraagstuk denken. Wat ik U aanbied is éénmanswerk met al zijn gebreken en onvolledigheid. Deze gebreken en leemten zullen echter, zooals ik reeds zeide, naar ik hoop door andere heeren worden gecorrigee'rd en aangevuld. Zooals U bemerkt heeft, heb ik mijn stellingen wat uitvoeriger opgesteld dan vaak bij de ledenbijeenkomsten geschiedt. Het is de vraag, of men alles wat daarin staat „stellingen" kan noemen. Er staat misschien een en ander in, dat meer motiveering is dan stelling. Ik meende, dat een dergelijke uiteenzetting het debat zou kunnen vergemakkelijken. Misschien zou de Voorzitter er zelfs mee kunnen volstaan, de aanwezigen maar dadelijk tot debat uit te noodigen. Maar ik ben er nu eenmaal op aangenomen, ook een mondelinge inleiding te houden en zal dus trachten, nog het een en ander aan mijn schriftelijke stellingen toe te voegen. Misschien zult U in het algemeen de opmerking maken, dat de stellingen eenigszins vaag zijn, dat er, in figuurlijken zin gesproken, wat veel vraagteekens in voorkomen. Ik erken dat ten volle en wil gaarne toegeven, dat ik meer problemen heb willen aanwijzen dan daarvan de definitieve oplossing te geven, ook al, zooals ik reeds zeide omdat ik hoop, dat de oplossing door de andere heeren zal worden gegeven. Ik begin met den titel. Ik had den Secretaris opgegeven — en deze heeft mij dat ook bevestigd — dat ik zou spreken over de opleiding tot accountant. Dit is een bekend taalkundig probleem. Ik herinner mij, op school te hebben geleerd, dat men niet kan spreken van het „breien van een kous", want als men breit, is het nog geen kous en als het een kous is, wordt zij niet meer gebreid. Zoo meen ik ook, dat men niet kan spreken van de opleiding van den accountant, want als men opgeleid wordt, is men gewoonlijk nog geen accountant en als men accountant is, wordt men niet meer tot accountant opgeleid. Uit het feit, dat de Secretaris dit heeft veranderd, maak ik op, dat hij het eens is met de laatste stelling en met mij van meening is, dat, ook als men accountant is, men nog moet worden opgeleid! Mijn dank voor deze adhaesie-betuiging! De heer KRAAYENHOF, Secretaris: In stelling 14 staat: „De opleiding der accountants " 122 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 11 De heer JAMES POLAK: Ja, dat is ook de eenige stelling, die handelt over de opleiding der accountants. Ik kom tot stelling 1, die het uitgangspunt vormt van alle andere stellingen. Ik verwacht in dezen kring weinig tegenspraak op deze stelling. Wij weten allen, dat door buitenstaanders wel eens het tegendeel wordt beweerd. Men hoort wel eens zeggen: „gij accountants zorgt er wel voor, dat er zoo weinig mogelijk nieuwe accountants komen". Ik geloof echter, dat wij het er wel over eens zijn, dat het belang van het beroep aanwas eischt, niet zoozeer een quantitatieven aanwas — ofschoon ook die belangrijk kan zijn — maar vooral qualitatieven aanwas. Ik geloof, dat de gemiddelde qualiteit van den aanwas het peil en het prestige bepaalt, waarop het accountantsberoep op dit oogenblik staat en in de toekomst zal blijven staan. Ik heb in de eerste stelling eenigszins vagelijk de uitdrukking „goed accountant" gebruikt met de bedoeling later aan te geven, wat ik daaronder precies versta. Verder zeg ik in de tweede stelling, dat het een der belangrijkste taken van het N. I. v. A. is, de mogelijkheid te bevorderen om zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen. Ik grond dit nog niet zoozeer op art. 1, 4de lid, onzer statuten, waarin staat, dat wij ook moeten opkomen voor de belangen der assistenten — dat zou ik in dit verband als secundair willen beschouwen — maar ik beschouw dit bevorderen van de mogelijkheid om zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen als een taak van het Instituut, in verband met de opdracht, die de statuten geven om het accountantsberoep te organiseeren. Ik leg er den nadruk op, dat ik spreek van „bevorderen", waarbij ik de vraag in het midden laat, of het Instituut dit zelf moet doen of het anderen kan laten doen en daarbij zoo noodig medewerking kan verleenen. Het eigen examen en de eigen opleiding van het Instituut vormen een van de middelen, waarmede het doel, het bevorderen der opleiding, moet worden nagestreefd. Ik wil hieraan dadelijk toevoegen, dat het wellicht een zeer juist middel is en dat het buiten kijf staat, dat het indertijd, 123 12 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 toen men er mee begon, een zeer juist middel was, maar dat toch altijd de doelmatigheid van het examen voor critiek moet blijven openstaan. Het eenige dat m.i. vaststaat is, dat wij een goede opleiding moeten bevorderen. Nu heb ik in stelling 3 aangegeven wat in dit verband onder een „goed accountant" moet worden verstaan. Ik heb dit nagegaan „van het standpunt der maatschappij", omdat ik de vraag, of men een „goed accountant" is uit het oogpunt van de verwerving van een eigen inkomen, natuurlijk niet ter sprake wil brengen. De vraag, of men in staat is, cliënten te verwerven, zou natuurlijk, uit een ander oogpunt beschouwd, een factor kunnen vormen. Ik zou haast zeggen: of men over een zekeren goodwill beschikt, maar dan zou ik een al te oud stokpaardje berijden! Daarop mag ik dus niet verder ingaan. Ik meen dus, dat in dit verband buiten beschouwing te mogen laten. Ik heb slechts gevraagd: wat verlangt de maatschappij van een „goed accountant" en wat moet, in verband daarmede, het Instituut van hem verlangen? Ik geloof, dat wij het in principe ook wel eens zullen zijn, dat de in stelling 3 genoemde hoedanigheden de voorwaarden moeten vormen — en in de praktijk, voor zoover mogelijk, ook vormen — voor de toetreding als lid tot het Instituut. Ik zal mij nu veroorloven (zooals ik mij ook in de stellingen heb veroorloofd), deze 5 punten één voor één nader te behandelen en na te gaan, hoe het Instituut zich van de aanwezigheid dier hoedanigheden op de hoogte stelt en hoe het zich eventueel daarvan op de hoogte zou kunnen stellen. Ik zal daarbij eenigszins afwijken van de in stelling 3 genoemde volgorde. Ik kom dan in de eerste plaats tot de algemeene ontwikkeling. Het staat m.i. vast, dat voor de uitoefening van ons beroep een voldoende mate van algemeene ontwikkeling noodig is, afgezien nog van het feit, dat die ook noodig is voor de studie voor de verschillende onderdeelen van het examen; (dat zou ik in dit verband nog buiten beschouwing willen laten). Ik zou er den nadruk op willen leggen — en ik geloof, dat wij het inderdaad in dit verband moeten zien — dat wij ook los van de eischen, die de studie voor het examen stelt, voor het beroep zelf een zekere mate van alge- 124 LEDENBIJEENKOMST APRIL mK ülBliOTHEEJÖ ">^ meene ontwikkeling moeten eischen. Als men nu vraagt, wai".;aïg««"^° meene ontwikkeling is, dan sta ik voor een zeer moeilijk probleem, want ik moet eerlijk bekennen, dat ik dat niet precies weet. Er bestaat natuurlijk geen objectieve maatstaf om te bepalen, of iemand algemeen ontwikkeld is. In de praktijk moeten wij echter daarvoor een maatstaf aannemen en de praktijk is nu eenmaal zoo gegroeid — waarschijnlijk is dit ook wel een logische ontwikkeling — dat wij van de veronderstelling uitgaan, dat in de eerste plaats de jongelieden, die bepaalde scholen, zooals de H.B.S. of het Gymnasium, hebben doorloopen, beschikken over een zekere mate van algemeene ontwikkeling. Ik geloof, dat wij hier meer den nadruk moeten leggen op het doorloopen van de school dan op het behalen van het einddiploma, zoodat men niet kan zeggen, dat iedereen, die het diploma van een daarmede gelijkstaand examen kan overleggen, ook geacht moet worden, over dezelfde algemeene ontwikkeling te beschikken. Eigenlijk zou men nog liever moeten zeggen, dat die examens een voldoende grondslag vormen om tot het bezitten van algemeene ontwikkeling te komen, want een absoluut voldoende mate van algemeene ontwikkeling, zooals wij die noodig hebben, kan men eigenlijk van jonge menschen van 17 a 18 jaar, die pas zulk een examen hebben afgelegd, niet verwachten. Wij moeten de algemeene ontwikkeling dus niet statisch beschouwen, als een bepaalden toestand, maar, zooals het woord „ontwikkeling" al aanduidt, als een proces, dat verder moet uitwerken. Ik vermeld dit, omdat wij bij de bespreking van de verdere inrichting der opleiding niet uit het oog moeten verliezen, dat er gelegenheid moet blijven bestaan tot voortzetting van het proces der verdere algemeene ontwikkeling. Daarom rijst wel eens de vraag — die ik nu nog niet negatief zou durven beantwoorden, maar die wij toch moeten overwegen — of een zoo lange, inspannende vakstudie, die allen vrijen tijd van de betrokken candidaten opeischt, wel voldoende gelegenheid laat om dat proces van algemeene ontwikkeling voldoende te laten doorwerken en of wij er zeker van zijn, dat degenen, die met een heel mooi diploma van de H.B.S. of het Gymnasium de studie voor accountant beginnen, op het moment, waarop zij als lid van het Instituut worden toegelaten, nog over de vereischte algemeene ontwikkeling beschikken. 125 14 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Voor een zeer moeilijk probleem staan wij natuurlijk in de praktijk, vk^anneer er geen examen is afgelegd, waarvan wij — zooals ik reeds zei, omdat er geen andere maatstaf is — moeten aannemen, dat het voldoende waarborgen geeft. In dat geval zit het, zooals ik opmerkte, niet in het aantal afgelegde examens en ik persoonlijk gevoel haast nog meer voor een subjectieve beoordeeling, of personen, die zulk een diploma niet hebben, toch voldoende algemeen ontwikkeld zijn (zooals dit aan de academie wel gebeurt voor menschen boven 25 jaar), ofschoon ik toegeef, dat ook dit heel veel moeilijkheden oplevert. Ik zie bedenkelijke gezichten, ik gaf reeds toe, dat ook dit moeilijkheden meebrengt, maar misschien geeft dit toch nog betere waarborgen, dat men inderdaad een algemeen ontwikkeld accountant kan worden dan de surrogaten, die wij in den vorm van andere afgelegde examens daarvoor als maatstaf gebruiken. Zooals ik reeds zei, afgezien van wat ik als de hoofdzaak beschouw, nl. de algemeene ontwikkeling, die wij voor het vak zelf moeten bezitten, is ook de algemeene ontwikkeling, die men voor de voortzetting der vakstudie moet hebben, van beteekenis. Eigenlijk is dit, letterlijk genomen, een kwestie, die ons voor de organisatie van het beroep niet aangaat. Men zou kunnen zeggen: wie blijkt te weinig ontwikkeling te hebben, moet dan maar zakken voor de volgende examens. Maar in het belang van de candidaten, dat wij ons toch ook wel mogen aantrekken, lijkt het mij gewenscht, dat zij, die niet over voldoende algemeene ontwikkeling beschikken, niet tot de verdere vakstudie worden toegelaten. Nu moet ik eerlijk erkennen, dat de statistiek, die ik heb opgesteld *), bewijst, dat de resultaten, behaald door hen, die geen H.B. S.-examen hebben gedaan, meevallen. Ik wil dit eerlijk zeggen, omdat ik, vóór ik over deze cijfers beschikte, mij daarover wel eens anders heb uitgelaten. Van de 75 candidaten, die zonder H.B.S.- examen de studie begonnen, hebben na 8 jaar ruim 6 % van de ééne en bijna 12 % van de andere groep het einddoel bereikt. Dit zijn natuurlijk zeer magere cijfers, maar speciaal het cijfer van 11.9 % maakt, vergeleken met de cijfers, die er onder staan, niet *) Zie blz. 190 en 191. 126 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 15 eens zoo'n buitengewoon slecht figuur. Het is daarbij wel zeer opmerkelijk, dat dit menschen zijn, die weliswaar geen H.B.S- of daarmede gelijk te stellen opleiding hebben gehad, maar daar toch blijkbaar nogal wat tegenover kunnen stellen, zoodat zij vrijstelling konden krijgen voor verschillende vakexamens. Misschien spreekt dit nog iets meer, als ik de absolute cijfers mededeel. Van de 16 menschen, die geen H.B.S.-examen hebben gedaan en daar ook niets tegenover konden stellen, was na 8 jaar 1 geslaagd, na 9 jaar 1 en na 10 jaar (in totaal) 2, maar van de 59 candidaten, die, al hadden zij geen H.B.S.-examen afgelegd, toch eenige vrijstellingen konden krijgen op grond van andere examens (welke dit waren, weet ik niet), waren na 8 jaar 7 geslaagd, na 9 jaar 11 en na 10 jaar 12, alles cumulatief berekend. Ik kom thans tot stelling 5, die handelt over de natuurlijke geschiktheid voor het beroep. Dat er, afgezien van iedere opleiding, in verschillende opzichten een natuurlijke geschiktheid voor ons beroep bestaat — zooals voor alle beroepen, mag ik welhaast zeggen — staat m.i. vast. Dat het goed zou zijn, als wij hen, die daarvoor een minder geschikten natuurlijken aanleg hebben, voor den aanvang der studie zouden kunnen waarschuwen, staat voor mij ook vast. U zult hebben opgemerkt, dat ik de oplossing om dit door middel van een psychotechnisch onderzoek vast te stellen eenigszins vragenderwijze heb gesteld en dat ik het niet goed zou aandurven te beweren, dat dit nu reeds een doeltreffende weg is. Een betere weg bestaat daarvoor echter, naar ik geloof, zeker niet en daarom lijkt het mij van groot belang, door menschen, die daarvan beter op de hoogte zijn dan ik, te doen nagaan, of deze methode inderdaad doelmatig is en of daarmede iets kan worden bereikt. Indien daarmede inderdaad iets te bereiken zou zijn, zij het nog zoo weinig, dan zouden wij daardoor heel wat teleurstelling bij candidaten kunnen voorkomen. Ik heb bemerkt, dat er bij de accountants nogal wat belangstelling bestaat voor de psychotechniek. Dat is o.a. gebleken uit de werkzaamheden van de Zuid-Hollandsche Club, die dit onderwerp al eenige malen op de agenda heeft geplaatst. Dat is geen wonder. Wij kunnen er nogal wat mee te maken hebben en „charité bien ordonnée commence par 127 16 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 soi-même." Laten wij dus beginnen met eens na te gaan, of wij er zelf iets mee kunnen doen. Toevallig heeft een der medewerkers van het psychotechnisch laboratorium van de universiteit te Amsterdam deze week een lezing gehouden voor de Zuid-Hollandsche Club. Uit deze inleiding en de antwoorden op de ter vergadering gestelde vragen is wel gebleken, dat de resultaten der psychotechniek voor de hoogere beroepen — met gepaste bescheidenheid meen ik ons beroep daaronder te mogen rangschikken — nog niet zoo belangrijk zijn als voor de — laat ik maar zeggen — lagere beroepen. De inleider, dien wij deze week hoorden, begon, misschien min of meer toevallig, met buitengewoon prijzenswaardige openhartigheid te erkennen, dat hij eigenlijk niet precies wist wat het werkterrein van den accountant is. (Dit was bedoeld als een inleiding in verband met het feit, dat hij op een accountantsvergadering het woord zou voeren!) Toen hem echter later gevraagd werd, op welke wijze hij eventueel een onderzoek zou instellen om te bepalen, of iemand geschikt is voor het accountantsvak, bleek wel, dat, wil men een dergelijk onderzoek doen, een van de eerste eischen is, dat men zich op de hoogte stelt van de eischen, die een betrekking of beroep stellen. Hij'bevestigde ook wat ik reeds meende, toen ik mijn stellingen indertijd opstelde, nl. dat dergelijke onderzoekingen alleen met medewerking van menschen, die in het beroep zijn, op eenigszins doelmatige wijze kunnen worden gedaan. Ik heb daarom de vraag gesteld en die ook in de stellingen neergelegd, of het niet op den weg van het Instituut zou liggen te onderzoeken, of het mogelijk zou zijn, door samenwerking van een aantal vooraanstaande accountants met bekende psychotechnici — misschien door een enquête onder een groot deel van onze leden •— een soort van schema te doen opstellen, dat pasklaar gemaakt is voor personen, die willen laten onderzoeken, of zij geschikt zijn om de studie voor het accountantsberoep te beginnen. Ik zeg niet, dat ik daarvan zoo heel veel verwacht, maar ik zou zeggen: als hiermede iets bereikt zou worden, zou het Instituut een nuttig werk hebben gedaan. Misschien is het overbodig, maar ik wil er toch op wijzen, dat ik hier iets geheel anders beweer dan hetgeen eenige jaren geleden 128 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 17 door collega Bouwman is gesteld. Deze achtte nl. voor hen, die reeds bepaalde examens hebben gedaan, een psychotechnisch onderzoek gewenscht, alvorens zij op de praktijk worden losgelaten. Dat zou ik buitengewoon onaangenaam vinden. Laten zij, die zich reeds veel moeite voor de studie hebben gegeven, het maar pro-beeren. Men moet hun dan niet een koud bad geven door de mede-deeling, dat zij de geheele studie vergeefs hebben gedaan. Stelling 6 spreekt over de moraliteit der accountants. Uiteindelijk is misschien niets zoo belangrijk voor de juiste uitoefening van een beroep als de moraliteit, maar anderzijds is er ook weinig, waaraan men betrekkelijk zoo weinig kan doen. Ik moet toegeven, dat ik er zelf eenigszins onwennig tegenover stond, in een inleiding over de opleiding ook over moraliteit te spreken, omdat ik mij ook de vraag heb voorgelegd, of men iemand werkelijk tot moraliteit kan opleiden. Ik verkeer in dit opzicht niet in slecht gezelschap, want niemand minder dan Socrates heeft beweerd, dat men tot deugd kan opleiden! Laten wij het daarbij houden! Toen ik nog nadacht over de vraag, oi dit mogelijk is, werd mijn aandacht getrokken door het rapport, in mijn conclusie genoemd, uitgebracht in opdracht van het Bestuur der Nederlandsche Advocatenvereeni-ging omtrent dezelfde kwestie. Ik heb dit rapport in afschrift bij mij. Ik zal U niet vervelen door het U geheel voor te lezen, maar ik acht het niet onbelangrijk, U eenige passages daaruit te doen hooren, die, met een zeer kleine wijziging, onmiddellijk van toepassing zouden kunnen worden verklaard op ons beroep. Ik wil U in de eerste plaats de namen noemen van de personen, die het rapport hebben geteekend en die niet de eersten de besten zijn, nl. de heeren Mrs. W. M. de Brauw, Ed. Jacobson, Schorer, Th. P. J. Masthoff en Van den Hurk. Zij zeggen in de inleiding tot het rapport: „Wil zij (de Balie) haar taak naar behooren kunnen ver- „vullen en wil zij de laatstgenoemde aanspraak met recht kun- „nen doen gelden, dan is — zeker — vereischt, dat hare leden „kunnen verondersteld worden in het bezit te zijn van de noo- „dige rechtskennis, maar dan is het even noodzakelijk, dat „het lidmaatschap der orde medebrengt, dat mag worden ge- „rekend op integriteit, onafhankelijkheid en afwezigheid van „eigenbelang bij de uitoefening van het beroep. 129 ]8 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 „Dan alleen ook zal de balie het aanzien genieten, hetw^elk „in het publiek belang behoort toe te komen aan den stand, „die een gewichtige, voor richtige rechtsbedeeling onmisbare „functie in het rechtsleven heeft te vervullen. „Op zulke uitoefening van haar taak door de balie kan „slechts dan worden gerekend, zulk aanzien zal zij slechts dan „genieten, wanneer de opneming in die balie, binnen de gren- „zen van het mogelijke, waarborgt, dat de advocaat zich „bewust is van de wezenlijke beteekenis van het beroep en „van de rechten en verplichtingen, die het meebrengt, zich „bewust ook, dat hij deel uitmaakt van een stand, die een „groote taak in de rechtsbedeeling heeft te vervullen en die „daarom het aanzien behoort te genieten zonder hetwelk die „taak niet behoorlijk kan worden vervuld en zich dat aanzien „ook behoort waardig te toonen. „Aan deze voorwaarde kan zonder bepaaldelijk ook daarop „gerichte opleiding niet worden voldaan". En iets verder: „Standsbewustzijn, besef van saamhoorigheid, groeibodem „en drager van ongeschreven standsregels, is van groote „waarde, zoodra men te maken heeft met rechten en verplich- „tingen van standgenooten als zoodanig en zoodra het van „belang is, dat een stand als zoodanig aanzien verdient „en geniet. Het besef van saamhoorigheid versterkt dan „den onderlingen band, strekt tot steun en aanmoediging en „voorkomt onderlinge moeilijkheden en inbreuken op hetgeen „het aanzien van den stand en goede praktijkuitoefening „eischen." En nog verder: „De toeneming van het aantal advocaten, de mentaliteits- „wijziging door en na den oorlog, de verschuiving van de „kringen, waaruit de advocaten voortkomen, de drang naar „en de noodzaak van spoedige verdiensten, hebben in Neder- „land, gelijk overal elders, de toestanden en de handhaving „van de beproefde beginselen moeilijker gemaakt." LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 19 Toen ik dit las, meende ik — zonder persoonlijk te zijn — te mogen zeggen, dat dit vraagstuk ook in onzen kring wel eens onder de oogen mag worden gezien. De commissie komt dan tot de volgende conclusies: „1. Voor eiken jong beëedigden advocaat worde een „patroon aangewezen. „De als patroon aangewezene zegt, door zijn hierboven „bedoelde bereidverklaring, toe, den hem toegewezen advo- „caat op diens verzoek raad te geven en voor te lichten, zoo- „wel bij moeilijkheden in zijn werk als ten opzichte v^n zijn „gedrag tegenover cliënten, rechterlijke macht en confrères; „voorts, den jongen advocaat gelegenheid te geven, pleidooien „en enquêtes bij te wonen en zich zoo mogelijk tevoren van „de' te behandelen zaak op de hoogte te stellen. De patroon is „niet verplicht, den jongen advocaat op zijn kantoor te plaat- „sen of hem op andere wijze te werk te stellen. „De jonge advocaat is verplicht, tenminste eens per maand „zijn patroon te bezoeken en hem verslag uit te brengen " enz. „2. Voor de jonge advocaten worden cursussen ingericht. „De uitvoering zou als volgt kunnen zijn: „De Raad van Toezicht draagt elk jaar een of meer zijner „leden (of aan andere daarvoor geschikt geachte en zich „daartoe bereid verklaard hebbende advocaten) op, een cur- „sus te houden in twee of drie lezingen over de beteekenis, de „plichten en de rechten der balie en over de voor de balie geldende gedragsregels. „3. Regelmatige bijeenkomsten van de jonge leden der balie." Ik wil het bij deze korte citaten laten. Hun, die dat interesseert, zou ik willen aanbevelen, het rapport eens te lezen. Het is in het Advo-catenblad afgedrukt. De heer Mr. I. GOUDEKET: In den 19den jaargang No. 9, dd. 15 November 1936. 131 y 20 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 De heer JAMES POLAK: Ik zeg nogmaals, dat ik hieruit niet direct een conclusie wil trekken. Ik weet zelfs niet, of men deze regeling bij de advocaten al precies volgens deze bepalingen heeft ingevoerd. Ik geloof dat niet en zou nog minder willen beweren, dat wij het precies zoo moeten doen. Nu wij echter van deze zijde van een dergelijke poging hoo-ren, kan het ook voor ons van belang zijn, daaraan onze aandacht te wijden. In stelling 7 begin ik met hetgeen in de praktijk altijd de hoofdschotel van onze opleiding is geweest en ook wel zal blijven — niet omdat het 't allerbelangrijkste deel daarvan is, maar omdat daar met opleiding het meest te bereiken valt — nl. de wetenschappelijke vakkennis en de practische ervaring. Het Bestuur van het Instituut opent meer dan één gelegenheid voor de leden in spe om te bewijzen, dat zij over de noodzakelijke wetenschappelijke vakkennis en practische ervaring beschikken. In dit opzicht worden aan vier diploma's gelijke rechten toegekend. Dat beteekent m.i., dat de voldoendheid van deze vier diploma's als het ware tegenover het publiek wordt gegarandeerd. Want als iemand kan verklaren, dat hij lid van het Instituut is, dan is daaraan een zekere garantie van het Instituut verbonden (voor zoover dat mogelijk is), dat de man althans getoond heeft, voldoende wetenschappelijke vakkennis te bezitten. Als zoodanig heb ik dan ook gesteld, dat het Instituut voor deze vier diploma's een zekere moreele verantwoordelijkheid draagt. Ik heb dit, in verband met hetgeen later zal volgen en om een zekere leiding te geven aan het debat, principieel willen stellen zonder dat ik daarmede iets ten nadeele van een dier diploma's zou willen zeggen of zou willen beweren, dat het Instituut die verantwoordelijkheid niet zou kunnen dragen. Dat is allerminst mijn bedoeling. Ik zeg dit om elk misverstand te voorkomen. Ik bedoel alleen, dat, zoodra het Instituut een zeker diploma voldoende acht om de toetreding tot het Instituut mogelijk te maken, daaraan de consequentie is verbonden van een zekere moreele verantwoordelijkheid in zake de opleiding voor het examen, dat tot het behalen van het diploma heeft geleid. Ik wil hier even waarschuwen tegen een opvatting, die •— zooals 132 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 21 ook gebleken is uit hetgeen wij zooeven van den Voorzitter hebben gehoord — gelukkig eenigszins verouderd is, maar die misschien nog bij enkelen leeft en zeer zeker indertijd heeft gegolden, nl. deze: Wij hebben ons eigen diploma, waarvoor wij verantwoordelijk zijn en waarvoor wij moeten zorgen. Daartegenover staan andere diploma's, waarmede wij niets te maken hebben en waarvoor degenen hebben te zorgen, die deze diploma's afgeven. Mocht die opvatting niet meer bestaan, dan is mijn stelling een z.g. „open deur" en dan zou mij dat heel veel genoegen doen. Een feit is het zeker, dat de „gedesinteresseerdheid" (zooals ik het wil noemen) van het Instituut ten aanzien van de academische opleiding, die in het begin zeker bestaan heeft, sterk is afgenomen en dat men niet meer de meening hoort uiten — hetzij openlijk, hetzij tusschen de regels — dat de academische opleiding eigenlijk als een ongewenschte concurrentie van de instituutsopleiding zou moeten worden beschouwd. Dat heb ik in den beginne wel eens gehoord, maar in den laatsten tijd nooit meer. Wel vrees ik echter, dat men nog niet algemeen inziet, dat alle vier de opleidingen in precies gelijke mate onze belangstelling opeischen en dat het Instituut tot taak heeft te onderzoeken, langs welken weg men tot de allerbeste opleiding kan komen, onverschillig, welke de beste zal blijken te zijn. Men hoort in accountantskringen nog wel eens critiek oefenen op de academische opleiding, maar het heeft mij getroffen, dat de vraag, wat men van die opleiding moet verwachten, nooit in een vergadering ter sprake is gekomen, zooals het geheele vraagstuk van de opleiding zelden in de vergaderingen van het Instituut is besproken. Wel heb ik toevallig eens in Amsterdam een vergadering van de Noord-Hollandsche Club bijgewoond — gelukkig een heele poos geleden! — waar een zeer geanimeerd debat werd gevoerd en waar één lid van het Instituut alle academische opleidingen verwierp en een ander lid stelde, dat de ééne academische opleiding beter was dan die van het Instituut en dat een andere veel minder goed was. In de vraag, of dit juist is meen ik mij op dit oogenblik niet te moeten verdiepen. Als de bedoelde heeren hier aanwezig zijn, willen zij dit punt misschien zelf ter sprake brengen. Als dit echter werkelijk het geval was — zoo vraag ik mij af — 133 22 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 had er dan niet een klacht moeten worden ingediend bij het Bestuur van het Instituut en had het Instituut dan niet moeten trachten, in dien toestand verbetering te brengen? Voor zoover ik weet, is daarover echter nooit officieel gesproken en is een dergelijke poging door het Instituut nooit gedaan. Nu weet ik wel, dat het niet zoo gemakkelijk is, invloed te oefenen op de academische opleiding. Ik weet wel, dat wij dan te maken kunnen krijgen met bezwaren, die gegrond zijn op academische tradities en academische statuten en ik geef ook toe, dat het eenigszins moeilijk is voor een vereeniging met een betrekkelijk gering aantal leden, die de academische opleiding als zoodanig zelf kennen, daarover een geheel juist oordeel te vellen. Wat dit laatste betreft, wordt de toestand hoe langer hoe gunstiger en ik kan mij dus niet voorstellen, dat men niet zou erkennen, dat niemand beter dan de beroepsgenoot kan beoordeelen, welke eischen het beroep stelt, en dat adviezen, die van deze zijde zouden komen, geheel in den wind geslagen zouden worden. Nu zou ik de vraag, die nu zou moeten volgen, nl. hoe de opleiding precies moet zijn en in welke vakken moet worden opgeleid, gaarne willen passeeren en wel in de eerste plaats, omdat dit nu een van de punten is, waarop ik mijzelf niet voldoende competent acht om een goed oordeel uit te spreken en in de tweede plaats, omdat ik, voor zoover ik daarover kan oordeelen, geen critiek heb op hetgeen te dien aanzien thans bestaat, ofschoon ik natuurlijk de mogelijkheid wil erkennen, dat er, wat dit betref, in de opleiding verbetering te brengen zou zijn. Ik meende echter, dit punt volledigheidshalve in mijn stellingen te moeten aanstippen, omdat ik mij kan voorstellen, dat iemand op deze vraag zou willen ingaan, aangezien dit zeker een punt is, dat in het kader van deze inleiding past. Ik heb daarom in stelling 8 slechts een enkele richtlijn willen geven, nl. dat men niet moet uitgaan van de opvatting: dit of dat vak komt bij onze praktijk nooit te pas en daaraan hebben wij voor de praktijk dus niets. Dit mag m.i. de maatstaf niet zijn om te bepalen, in welke vakken moet worden opgeleid. Als het zoo lag, zou het vraagstuk bizonder gemakkelijk zijn, maar het is juist daarom zoo moeilijk, omdat men rekening moet houden met de studie, die voor de oefening in logisch denken voor een bepaald 134 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 23 vak noodig is. Ik geloof niet, dat deze meening algemeen wordt gedeeld, maar ik stel mij altijd voor, dat het logisch denken niet in elk vak gelijk is, dat men voor elk vak een bepaalde denkmethode heeft en volgens bepaalde methoden moet redeneeren en dat dit de hoofdzaak is, waarop men bij de opleiding moet letten; minder dus op feitenkennis, die na eenige jaren toch verandert, dan op oefening in de denkmethode, die men voor een bepaald beroep noodig heeft. Dit is — zeer karig, naar ik moet toegeven — hetgeen ik over de kwestie der te kiezen vakken heb willen zeggen. In stelling 9 heb ik de soorten van opleiding waarmede wij in de praktijk te maken hebben, in eenige groepen ingedeeld en wel in twee hoofdgroepen: de opleiding voor de examens van het Instituut en de academische opleiding en examens, waarbij de opleiding voor het Instituutsexamen nog kan worden verdeeld in een „vrije" opleiding en de door het Instituut georganiseerde opleiding. Persoonlijk ben ik van meening, dat het principieele verschil tusschen de beide opleidingen, die ik Al en A2 heb genoemd, niet zoo groot is, als wel eens wordt aangenomen. Bij stelling 9 heb ik er op gewezen, dat ik niet de principieele onderscheiding kan maken, die ik wel eens heb hooren stellen, nl. tusschen hen, die reeds in de praktijk werkzaam zijn en hen, die niet tevens practisch werkzaam zijn, maar uitsluitend studeeren. Ik geef toe, dat die indeeling in de praktijk ten deele parallel loopt met de groepen, die ik A en B heb genoemd, dat dus inderdaad een groot deel van de candidaten, die de opleiding van het Instituut volgen, als assistent-accountant werkzaam zijn en vele candidaten, die aan de Universiteit studeeren, niet, maar ik geloof, dat er in beide richtingen te veel uitzonderingen zijn dan dat men het als een feit zou mogen stellen: de eersten hebben wel practische ervaring, de anderen niet. Nu kom ik tot een misschien volgens sommigen eenigszins treurige stelling, die ik echter toch niet anders heb kunnen stellen, nl. dat de resultaten van de onder A bedoelde opleiding (dus voor de Instituutsexamens) zich zoodanig ontwikkelt, dat te vreezen valt, dat zij zich — mits als voorwaarde gesteld wordt, dat zij gelijkwaardig moet blijven met de onder B genoemde — op den duur niet zal kunnen handhaven. Om dit te kunnen nagaan, heb ik een 135 24 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 aantal statistieken opgesteld. ^) Ik mag hier wel even mijn dank betuigen aan het Bestuur, dat een groot aantal gegevens tot mijn beschikking heeft gesteld en speciaal aan den heer De Bruyne, die mij met buitengewoon groote welwillendheid heeft geholpen om die gegevens te rangschikken en het mogelijk te maken, hier inderdaad tot eenige conclusies te komen. Ik heb U, om U in de gelegenheid te stellen, U op tegenspraak voor te bereiden, de uitkomsten van mijn onderzoek als bijlage doen toekomen of liever ik heb den Secretaris verzocht, dat te doen. Ik moet echter een rectificatie aanbrengen, niet in de cijfers, maar in het opschrift. Zooals U misschien wel reeds zult hebben begrepen omvat de statistiek het studie-resultaat van 536 assistenten van het Instituut, dit zijn nml. alle assistenten van het Instituut die in de jaren 1919 tot en met 1928 de studie begonnen. Daaronder bevinden zich dus niet de candidaten, die indertijd assistent waren van den Bond of de Ned. Organisatie. Dat heb ik alleen om practische redenen achterwege moeten laten, omdat ik deze gegevens niet zoo volledig heb kunnen krijgen en omdat ik wist, dat ik, door mij te bepalen tot hen, die oorspronkelijk bij het Instituut hebben gestudeerd, een afgerond geheel zou verkrijgen. Ik heb de candidaten genomen, die hun studie begonnen zijn in de jaren 1919—1928, omdat het jaar 1919 juist valt na de fusie met de Ned. Accountantsvereeniging en omdat ik het niet juist achtte, personen, die na 1928 met de studie zijn begonnen, in de statistiek op te nemen — hoe verleidelijk het ook was, dit wel te doen — aangezien van deze candidaten nog een te klein aantal geslaagd kan zijn om daarover een oordeel te vellen, zooals uit de statistiek blijkt. Nu moet ik beginnen met de erkenning, dat de statistiek mij is tegengevallen wat betreft de duidelijkheid van de tendenz, die zij bevat. Het is wel gebleken, dat een getal van 536, over 10 jaren verdeeld, nog betrekkelijk klein is. Toch geloof ik, dat er wel iets uit te concludeeren valt. Ik heb om hiertoe te komen nog meer statistieken opgesteld, die ik echter niet voor den dag heb gebracht, omdat ik van meening ben, dat daaruit nog minder conclusies waren te trekken. Ik heb ook een verdeeling gemaakt van de leeftijden, 1) Zie blz. 190 en 191. 136 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 .25 I waarop de candidaten de studie zijn begonnen en voor zoover deze . '-^ gegevens het Bestuur interesseeren, stel ik ze natuurlijk te zijner beschikking en ook ter beschikking van hen, die ze eventueel verder zouden willen uitwerken. Ik heb gevonden, dat 21 jaar de meest geschikte leeftijd is om te beginnen — wat U niet zal verwonderen •— en ook de leeftijd, waarop het grootste aantal candidaten begint, d.w.z. 67 van de 536, dus nog lang niet de meerderheid. Deze leeftijd geeft echter de beste kansen op succes. Ik heb gezien, dat iemand op 59-jarigen leeftijd is begonnen en na 13 jaar nog bezig was en dat een ander, die op 49-jarigen leeftijd begon, na 11 jaar is geslaagd. Als deze laatste hier aanwezig is, wil ik graag mijn hoed voor hem afnemen! U begrijpt, dat ik geen namen heb gezien; ik ken alleen nummers. Het interessantst lijkt mij de vraag, hoe de resultaten zijn van hen, die in een bepaald jaar begonnen zijn en van hen, die een bepaald aantal vrijstellingen hadden of niet. De voornaamste vraag was voor mij, hoeveel menschen na 8 jaar zijn geslaagd, d.i. in een periode, die geheel te overzien is. Nu moet ik toegeven, dat de cijfers eenigszins heen en weer springen, maar toch geloof ik, dat wij wel moeten zeggen, dat zij een bepaalde tendenz inhouden, d.w.z. dat de resultaten in den loop dezer jaren — afgezien van eenige pieken, die zich in een grafische voorstelling der statistiek ^) bevinden — in dalende lijn gaan. Ik kan daaraan toevoegen, dat intusschen bekend is geworden, wie zich willen onderwerpen aan het dezer dagen te houden D-examen. Aangezien er groote kans bestaat, dat de candidaten, die het D-examen afleggen, zoo niet dadelijk, dan toch in den verderen loop van dit jaar zullen slagen heb ik, aannemende, dat dit het geval zal zijn, geconstateerd, dat er van de 105 candidaten die in 1929 met de studie zijn begonnen na 8 jaar 9 personen geslaagd zullen zijn, d.i. 8.6 %. Dit resultaat is dus iets beter dan in het jaar tevoren, toen het percentage 7.4 bedroeg. Als men de twee in de bijlage voorkomende statistieken onder elkaar ziet, is het duidelijk, dat de verdeelingen elkaar onderling beïnvloed kunnen hebben. Ik bedoel daarmede, dat er in het ééne jaar meer personen met vrijstellingen geweest kunnen zijn dan in het andere. Zeer belangrijk is, dat de groep van candidaten, waar- 1) Zie blz. 192. 137 26 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 van de resultaten zijn vermeld op den laatsten regel der statistiek (dat zijn zij, die vrijstelling hadden voor het examen Accountancy A, nl. de geslaagden voor het candidaatsexamen economie, welk examen thans geen recht op vrijstelling meer geeft) en die toen 42 candidaten omvatte, hoogstwaarschijnlijk wel zal verminderen. Ik heb getracht, de twee statistieken op elkaar te verwerken door, uitgaande van de slagingskansen, die bepaalde vrijstellingen geven, de candidaten te herleiden tot de grootste groep, nl. die van 217 personen, die nog 5 voorbereidende examens moeten doen. In de praktijk zijn dit de abituriënten van de H.B.S.-A (de handelsscholen), die vrijstelling hebben voor algemeene ontwikkeling, economische aardrijkskunde en geschiedenis. Werkende met de verhoudingscijfers van de statistiek, die er onder staat, kom ik tot de conclusie, dat de 48, die in 1919 zijn begonnen, worden herleid tot 70 van de groote groep, van wie 13 geslaagd zijn, d.i. 18'/2 %. Achtereenvolgens worden dan de slagingspercentages van de volgende jaren 11.6, 17.2, 17.3, 15.3, 7.6, 4.8, 17.7, 17.5 en 5.2, gemiddeld 13.4. Als U deze cijfers in het gedrukt verslag ziet, zult U bemerken, dat de spelingen daarin kleiner zijn, zoodat de vrijstellingen het resultaat inderdaad hebben beïnvloed, maar dat toch ook duidelijk blijkt, dat het resultaat in den loop der jaren slechter is geworden. Nu is natuurlijk de vraag bij U opgekomen — die U mij straks misschien zult willen voorleggen — of de resultaten der academische opleiding in den loop der jaren gunstiger zijn. Tot mijn spijt moet ik het antwoord daarop schuldig blijven. Volgens ingewonnen informaties is dit niet na te gaan, omdat van de personen, die met de studie aan de Economische Faculteit of de Han-delshoogeschool beginnen, niet bekend is, in hoeverre zij van plan zijn, voor accountant te studeeren. Misschien is dat toevallig van enkelen wel bekend, maar niet met voldoende zekerheid. Als men de vraag zou stellen, hoeveel personen, die de studie in de economie beginnen, het tot accountant brengen, zou men tot al te ongunstige cijfers komen, die niets zeggen als men vraagt, hoeveel candidaten, die de accountantsstudie aanvatten, daarvoor slagen, zou men tot veel gunstiger cijfers komen, die ook niets zouden 138 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 27 zeggen. Deze vraag, die voor ons allen interessant is, kan ik dus niet beantwoorden, ^) maar het leek mij minstens even interessant na te gaan, hoe het staat met de opleiding tot andere vrije beroepen. Een uitstekende bron daarvoor vindt men in het rapport van de bekende commissie-Limburg over „de Toekomst der academisch gegradueerden". Wij kennen allen deze commissie (tusschen twee haakjes is het interessant op te merken, dat in die commissie alle vereenigingen van beroepen, waarvoor een academische opleiding bestaat, vertegenwoordigd waren, met uitzondering van het accountantsberoep, waarvan geen enkele vereeniging vertegenwoordigd was. Ik heb de verklaring hiervan daarin gezocht, dat het accountantsberoep waarschijnlijk een van de weinige is, waarin geen werkloosheid bestond, terwijl toch dit de hoofdreden was, waarom het onderzoek werd ingesteld.) Ik heb in dit dikke boek, dat de heeren waarschijnlijk kennen, in de eerste plaats de resultaten van de studie voor arts nagegaan. Van de artsen wordt gezegd, dat tengevolge van de vele gevallen van langdurig wachten op een assistentschap de studie-duur nogal lang is en dat na 7 a 8 jaar van de manlijke candidaten 66 en van de vrouwelijke 75 % geslaagd is. Van de tandartsen wordt gezegd, dat er 20 % van de manlijke en 30 % van de vrouwelijke studenten de studie niet ten einde brachten. Van de chemici, dat binnen 8 jaar 53|/^ % geslaagd is, van de biologen binnen 8 jaar 57.7 %. Van de apothekers neemt men aan — de studie-duur staat hier niet vermeld — dat 20 % het diploma niet behaalt. Bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte bedraagt de gemiddelde studie-duur 6 a 7 jaar en wordt vermeld, dat 45 % van de studenten van het eerste jaar slagen. Bij de veeartsen is de duur der studie 5 è 6 jaar, waarna het aantal afgestudeerden in de in het rapport vermelde jaren 56.7 % bedroeg. Dit percentage was door bizondere omstandig- 1) Intusschen ontving ik de opgave dat van de 59 personen die in de jaren 1919 t/m 1937 aan de Nederlandsche Handels Hoogeschool Inet Diploma Rekeningwetenschap behaalden de gemiddelde studieduur, 7.8 jaar en de meest voorkomende studieduur 7 jaar was. Omtrent het aantal geslaagden van hen die de studie aanvingen, zegt dit natuurlijk niets. 139 28 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 heden laag en is voor de toekomst op 65 % te stellen. Ten slotte de economische studenten. Daaromtrent staat vermeld, dat 26 % de studie voltooit in 5 a 6 jaar. Het percentage is, wordt opgemerkt, opmerkelijk klein, hetgeen verklaard kan worden door het feit dat in den aanvang der studie aan de Ned. Handels Hooge-school een groot aantal studenten de studie na het behalen van het zgn. „d.h." de studie staakten. De commissie meent het percentage voor de toekomst te kunnen aannemen op 35 %. Inderdaad moeten wij zeggen, dat het ons meest verwante vak de slechtste figuur maakt, maar toch nog een heel eind boven ons vak uitsteekt. Het is een bekend feit, dat velen meenen, dat „een klein beetje economie" wel nuttig is en dat veel economie schadelijk zou zijn! Het valt niet te ontkennen, dat hetgeen — zooals hier gezegd wordt — in vroegere jaren zooveel gebeurde in dit vak ook nu nog wel voorkomt. Een gepast gevoel van eigenwaarde mogen wij als accountants wel hebben, maar ik geloof toch niet, dat wij ons mogen verbeelden, dat ons vak zooveel wetenschappelijker en moeilijker is dan alle andere, waarvoor de opleiding 8 jaar duurt. In het algemeen mogen wij zeggen, dat als een studie, die op het 21ste jaar wordt begonnen — een leeftijd, die toch al iets hooger is dan die, waarop de meeste academische studies worden aangevangen — langer duurt dan 8 jaar, de candidaten toch op een leeftijd komen, waarop de meeste menschen, afgezien van buitengewoon prijzenswaardige uitzonderingen, de brui geven aan de studie en daarvoor ook minder geschikt worden (hetzij door hun technisch studie-vermogen, hetzij door familie-omstandigheden) en gewoonlijk niet meer in staat zijn, de studie tot een goed einde te brengen. Men komt dus onvermijdelijk tot de conclusie, dat het op den duur niet heel lang meer zoo kan voortgaan, tenzij men het alternatief zou kiezen, in mijn stelling bedoeld, maar dat zou zoozeer in strijd zijn met hetgeen wij ons altijd ten doel hebben gesteld en zullen moeten stellen, dat wij daarover, geloof ik, niet moeten praten en het er over eens moeten zijn, dat dit niet de juiste weg zou zijn. Toch ben ik er, eerlijk gezegd, een beetje bang voor. Ik heb bij het nalezen van deze stelling gezien, dat daarin het woord „vrees" voorkomt. 140 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 29 De heer HOGEWEG: Frese is er niet op het oogenblik! De heer JAMES POLAK: Daarom durf ik het zeggen. Ik weet niet, of dit woord juist is gekozen. Objectief beschouwd, is hier geen plaats voor vrees noch voor verheugenis. Men moet eenvoudig het feit constateeren. Ik geloof echter, dat het misschien uit het onderbewustzijn naar boven is gekomen, omdat ik toch een zekere vrees koester, nml., dat het Instituut te lang tegen den stroom zal blijven oproeien en het alternatief, dat ik gesteld heb, toch zou ontstaan. Dat zou ik het ergste vinden wat er met de studie zou kunnen gebeuren. Het is een feit, dat geen enkele examinator op den duur bestand is tegen een slecht resultaat. Ik wil daarmede niets onvriendelijks zeggen, maar het is een psychologisch feit, dat niet te ontkennen valt, hoezeer men het als examinator ontkent en er tegen vecht, dat toch de candidaten er eenigs-zins toe bijdragen, het peil van het examen te bepalen. Op dit oogenblik staat het vast, dat ons examen in sommige onderdeelen niet op hetzelfde peil staat als de academische examens. Ik geloof, dat het examen als geheel genomen nog niet lager staat dan het academische. (Ik verzoek den stenograaf, het woord „nog" te spatieeren). In stelling 11 kom ik dan tot een vergelijking van de verschillende soorten van opleiding. Ik heb slechts enkele woorden gewijd aan een vergelijking tusschen de opleidingen, die ik met A 1 en A 2 heb aangeduid: de vrije studie voor het Instituutsexamen en de door het Instituut georganiseerde opleiding. Ik geloof niet, dat het verschil daartusschen groot is. Het is niet gemakkelijk, de resultaten uit statistieken vast te stellen en, voor zoover ik die gezien heb, mag ik er niet over spreken op grond van het ambtsgeheim, dat voor mij als lid van het Bureau voor de Examens geldt. Als gezegd geloof ik echter niet, dat het verschil in resultaat overwegend is. Voor zoover het bestaat, zou ik het eerder willen toeschrijven aan den gelukkigen greep, dien het Bureau voor de Examens heeft gedaan bij de keuze van de z.g. officieele opleiders dan aan het toezicht, dat door het Bureau voor de Examens op de Hl 30 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 opleiding wordt uitgeoefend, want ik geloof, dat wij moeten erkennen, dat het toezicht op een cursus, dat moet worden uitgeoefend door menschen, die in het vak, waarop zij toezicht moeten oefenen, niet deskundig zijn, geen heel groote beteekenis heeft. Van meer belang is een vergelijking tusschen de Instituutsopleiding, als die als een geheel mag worden beschouwd, en de academische opleiding. Ik heb geprobeerd, deze vergelijking in 4 punten aan te geven. Het is best mogelijk, dat er nog meer voor-of nadeelen van de eene of de andere opleiding te noemen zijn, maar ik geloof, dat dit wel de belangrijkste zijn. U ziet, dat drie punten pleiten voor de academische en tegen de Instituutsopleiding en één punt andersom, maar ik zou U willen vragen, uit dit getal niets af te leiden. Daarmede heb ik in het geheel niet willen zeggen, dat de geschiktheid van de laatste tot die van de eerste zou staan als 1 : 3. Het staat wel vast, dat er, hoezeer ik er ook den nadruk op heb gelegd, dat dit geen vaste regel is, bij de Instituutsopleiding fn het algemeen meer gelegenheid bestaat om practische ervaring op te doen, waarbij ik den nadruk heb willen leggen op het opdoen van de practische ervaring in technische werkzaamheden op den daarvoor meest geschikten leeftijd. Daartegenover staat dat er bij de sub B genoemde opleiding meer tijd beschikbaar is voor het volgen van colleges zoowel als voor eigen studie en ik geloof, dat het ook wel vaststaat, dat dit kan leiden tot een meer wetenschappelijken opzet van de studie. Het behoeft er niet toe te leiden, maar er wordt meer gelegenheid voor geopend, met het daaraan ongetwijfeld verbonden gevaar, dat de wetenschappelijkheid overdreven zou worden, hetgeen men van de academische opleiding ook wel eens hoort beweren. In de derde plaats constateer ik, dat er bij de opleiding sub B principieel grootere kans bestaat, dat de beschikking wordt verkregen over de beste leerkrachten. Het is overbodig, hieraan toe te voegen, dat ik hiermede niets wil zeggen vóór of tegen de personen, die op het oogen-blik met de beide opleidingen zijn belast. Het gaat natuurlijk niet om de vraag, of opleider A beter is dan B dan wel of een bepaalde professor meer of minder geschikt is dan een zekere cursus- 142 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 31 leider, maar om het principe, dat vaststaat, dat er door de grootere geldmiddelen, waarover de Universiteit beschikt en door den klank, die aan de aanstelling bij een universiteit verbonden is, zeker meer kans bestaat, dat deze over de beste krachten beschikt. Ten slotte bestaat er een nauw verband tusschen opleiding en examen aan de Universiteit. Het is ons allen bekend, dat wij probeeren, dat verband bij het Instituut ook te leggen en ik zou ook niet gaarne willen beweren, dat dit verband bij onze opleiding geheel ontbreekt, maar wij zullen het er over eens zijn, dat het bij de Universiteit uit den aard der zaak nauwer is. Interessant is het, ook in dit verband naar de andere vakken te kijken. Speciaal wordt onze aandacht getrokken door een vak, waar de vraag: academische of niet-academische opleiding sinds jaren bestaat, nl. het notarisberoep. Ik heb voor mij een uittreksel uit de praeadviezen, uitgebracht in een vergadering van de Broederschap van Candidaat-Notarissen in Augustus 1919, waar dit onderwerp toevallig is ingeleid door iemand, die in onzen kring zeker geen onbekende is, nl. door den heer P. J. Dam en door Mr. J. M. I. A. Simons. De Heer Dam zegt o.a.: „Ten tweede is door de studie aan de Universiteit een „breede wetenschappelijke opleiding verzekerd. Er wordt „niet speciaal opgeleid voor een examen — hoewel de „eischen van het examen niet uit het oog worden verloren — „nog minder wordt voor het examen afgericht. De stof, welke „moet worden bestudeerd, wordt wetenschappelijk behandeld, „aan de historische ontwikkeling van het recht en aan de „philosophische grondslagen daarvan kan volle aandacht „worden geschonken. Men leert aan de academie, hoe „men studeeren moet. Men kan het bij zijn latere studie zeer „goed bemerken, of men al dan niet een wetenschappelijke „opleiding aan een Universiteit heeft genoten." Ik weet niet, of men dit in onzen kring ook al kan bemerken, maar laat men zorgen, dat het niet zoo ver komt! Verder: 143 32 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 „Hoewel de tegenwoordige notarieele examens zeer lastig „zijn en de candidaat-notaris een zeer belangrijk deel van „het recht kent, zoo bezit hij toch geen wetenschappelijken „graad, daardoor is de notaris in de oogen van het publiek „beslist de mindere in vergelijking met den advocaat. Het is „nu eenmaal een bekend feit, dat het publiek opziet tegen „iemand, die tot doctor in de rechtswetenschap is gepromo- „veerd. De notaris moge dikwijls nog meer van het privaat- „recht kennen dan de advocaat, de eerste is geen jurist, de „laatste wel en het publiek stelt meestal meer vertrouwen „in de rechtsgeleerde adviezen van den gepromoveerde dan „van hem, die den doctorstitel mist." U bemerkt, dat ik dit argument in mijn stelling niet heb overgenomen. Ik heb het echter toch willen voorlezen, omdat het, wat sommige kringen betreft, niet geheel valt weg te cijferen. De Heer Dam komt dan tot een aantal stellingen, die voor ons doel niet ter zake doen, maar zijn zevende stelling luidt: „7. De opleiding aan de Universiteit geeft verschillende „voordeelen, zooals: er bestaat een verband tusschen de op- „leiding en het examen; de opleiding is aan kundige hand „toevertrouwd; algemeene ontwikkeling en breede weten- „schappelijke opleiding is verzekerd en de omgang met do- „centen en studenten oefent een goeden invloed uit op de „geestelijke ontwikkeling en de karaktervorming der studen- „ten." Hij komt dan tot de conclusie, dat de opleiding tot notaris uitsluitend aan de Universiteit zou moeten worden gegeven, terwijl zijn mede-adviseur, de heer Mr. Simons, niet tot de conclusie komt, dat hij de academische opleiding verwerpt, maar dat deze facultatief moet worden gesteld in welk geval de candidaat wel de juiste keuze zal doen. Ik ken niet alles, wat hierover inmiddels nog verder is geschreven, maar ik vond een opzienbarend artikel, verschenen in het 144 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 33 Weekblad voor Privaatrecht en Notariaat in Februari 1930 van Prof. Meijers, waarin ook deze het facultatief stellen van het academisch examen aanbeveelt, in de overtuiging, dat de meerderheid van de candidaten dan van zelf de Universiteit zal kiezen. Als hij gezien had, wat er in de accountantswereld gebeurt, zou hij misschien niet tot deze laatste conclusie zijn gekomen. In het volgende nummer van hetzelfde blad komen verschillende artikelen voor, die met het eerstgenoemde instemming betuigen of het afkeuren, o.a. een instemmend artikel van notaris Libourel. Eerlijkheidshalve wil ik echter ook voorlezen wat een ander er tegen aanvoert: „Uit het hierboven, misschien te langdradig betoog volgt „nu onomstootelijk, dat de universiteit van het notariaat „moet afblijven. Want alleen dan blijft de mogelijkheid be- „staan, dat de notaris voortzet de oude traditie van in on- „middellijke aanraking te blijven met het rechtsbewustzijn „van de masa, buiten de wisselende theorieën der faculteit. „Immers het recht vormt zich niet op de Hoogeschool, al „behooren haar vertegenwoordigers tot- de élite der maat- „schappij. Het recht vormt zich in de maatschappij en de „notaris is krachtens zijn ambt het meest geschikt om zijn „oor te luisteren te leggen, hoe zich het recht handhaaft en „langzaam ontwikkelt, opdat hij des te beter die eeuwen- „oude rechtsinstellingen, waarop onze cultuur en samen- „leving berusten, in haar ontwikkeling kan volgen en in zijn „akten kan opnemen." Dit schrijft notaris Micheels. Nu worden in accountantskringen vaak nog twee argumenten aangevoerd, die ik niet meen te mogen voorbijgaan. In de eerste plaats hoort men steeds het argument noemen, dat juist die verschrikkelijk moeilijke studie de waarborgen levert, dat men de allerbeste menschen krijgt. Ik ben het in zekeren zin eens, dat men de beste menschen krijgt, maar het staat m.i. niet vast, dat men ook de beste accountants krijgt. Inderdaad zullen de menschen, 145 y 34 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 die langs dien weg voor hun examens slagen, blijk hebben gegeven van een buitengewoon doorzettingsvermogen, van energie en ijver, alles zeer nuttige eigenschappen, die ook den accountant, evengoed als in andere vakken, goed te stade zullen komen, maar ik geloof niet, dat deze eigenschappen alleen de geschiktheid om als accountant op te treden bepalen en dat men daarop zoozeer den nadruk mag leggen. Men zou anderzijds ook kunnen beweren, dat menschen, die zooveel jaren voor een examen stu-deeren, absoluut niet meer aan het maatschappelijk leven deelnemen en voor niets anders meer geschikt zijn. Ik geloof, dat ook die bewering overdreven zou zijn, maar ik wilde den tegenhanger eens in het licht stellen. In de tweede plaats komt dan het „sociale argument", nl. dat wij de Instituutsopleiding moeten geven voor onze assistenten. Ik heb eenigszins geaarzeld, het hierop betrekking hebbend onderdeel mijner stelling neer te schrijven, omdat ik vrees, dat U mij misschien als een vreeselijk hard mensch zult beschouwen, die den jongelui de goede kans om te studeeren, die zij zouden kunnen hebben, wil afsnijden en zich om hun belangen in het geheel niet zou bekommeren. Ik heb het echter aangedurfd, dit te zeggen, omdat zij, die mij van naderbij kennen, wel weten, dat ik den assistenten — speciaal hun, die ik persoonlijk ken — toch heusch een heel goed hart toedraag. Ik meen zelfs, dat de statistiek voor die assistenten, met wie ik in persoonlijk contact ben geweest, een iets gunstiger resultaat toont dan de algemeene statistiek. Maar in de jaren, dat ik in de practijk ben heb ik zooveel teleurstelling gezien, heb ik zooveel menschen met ijver zien beginnen en hun pogingen op een mislukking zien uitloopen, dat ik geloof, dat de eerlijkheid gebiedt, hun duidelijk te zeggen, welk een kleine kans zij hebben en welk een buitengewone inspanning en energie noodig zijn om tot de gelukkige 13% te behooren, die ten slotte slagen. Wie dan des ondanks met buitengewonen ijver die studie toch aanvangt, dien wensch ik het allerbeste succes, maar nog liever zou ik deze menschen willen helpen met een beurs. Ik geloof, dat het Instituut of de accountants persoonlijk op dezelfde wijze als zij ook het accountantsfonds hebben gesticht, een fonds zouden kunnen bijeenbrengen 146 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 35 om personen met buitengewone ijver en begaafdheid doch met kleine beurs te helpen, de zoo moeilijke studie te volbrengen. Ik ben in stelling 11 bij vergelijking dus tot de conclusie gekomen, dat aan beide opleidingen voor- en nadeelen zijn verbonden. Men kan nu twee wegen inslaan: men kan jaren lang twisten over de vraag, welke bezwaren het zwaarst wegen en welke voordeelen van het grootste belang zijn, maar men kan ook trachten de voordeelen van beide te combineeren en de bezwaren te elimineeren en ik geloof, dat, als het mogelijk zou zijn, het m.i. zeker niet te onderschatten bezwaar tegen de academische opleiding te elimineeren, nl. dat zij weinig gelegenheid biedt om op jeugdigen leeftijd al te beginnen met het aanleeren der praktijk, men niet anders zou kunnen zeggen dan dat de academische opleiding in alle opzichten de voorkeur verdient. Er komt nu eenmaal voor iedereen een leeftijd, waarop het buitengewoon moeilijk is, zich de eenvoudigste praktijk eigen te maken. Men ziet thans het treurige voorbeeld in de textielindustrie, waar men er over klaagt, dat jongens, die destijds op 14- jarigen leeftijd de school hebben verlaten en inmiddels werkloos 18 jaar zijn geworden, heel moeilijk meer in staat zijn, de techniek in de weverij te leeren. Zoo erg is het gelukkig in ons vak nog niet; daar kan men de studie nog wel na het 14de jaar beginnen. Ten slotte kan men het op betrekkelijk hoogen leeftijd ook nog wel leeren, maar dan wordt het toch wel heel moeilijk en deze moeilijkheid wordt geaccentueerd door het feit, dat men tevoren reeds eenigen tijd wetenschappelijk werk heeft gedaan. Ik heb daarvan verschillende voorbeelden gezien. Ik geef toe, dat het aantal daarvan niet groot genoeg is om er een statistiek op te bouwen, maar als men daaraan de logische redeneering toevoegt, geloof ik, dat men tot deze conclusie mag komen. Ik zie hier een ander groot gevaar, nl. het opkomen van een geslacht van accountants, die zelf niet in staat zijn, een debiteuren-administratie af te checken en een sluitende proefbalans te maken. Ik weet, dat men in alle academische opleidingen met de moeilijkheid van het aanleeren der praktijk te kampen heeft. Men tracht deze op de een of andere wijze te ondervangen. Nergens is de toestand te dien aanzien zoo gunstig als bij de medische faculteit, 147 36 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 waar men in het eerste jaar van de studie al op de snijkamer komt en tijdens de studie regelmatig klinisch werk doet en in ziekenhuizen werkzaam is. Daar is de toestand bizonder gunstig tengevolge van het bestaan van de aan universiteiten verbonden ziekenhuizen. Bij de technici begint men ook zeer vroeg met laboratoriumwerk en wordt, naar ik meen, practisch werken in fabrieken geeischt. De studenten der Landbouwhoogeschool moeten ook na het candidaats-examen practisch werken. Bij de theologen zijn de proefpreeken in gebruik. Bij de juristen klaagt men er over, dat men tijdens de studie geen praktijk heeft, maar ik geloof niet, dat wij ons juist aan dit voorbeeld moeten spiegelen. Voor den assistent-accountant ligt de zaak eenigszins moeilijk, omdat, zooals ik in mijn stelling heb uiteengezet, de werkelijke praktijk, die men noodig heeft, het „lagere" technische werk, dat men toch ook als zelfstandig accountant moet kennen, het best geleerd wordt in de particuliere accountantskantoren en dat het dezen kantoren anderzijds, ook met het oog op hun cliënten, moeilijk valt, tijdelijk personeel in dienst te nemen tijdens de vacanties e.d. Een feit is het, dat het tijdens de studie, tot het doctoraal examen, onmogelijk, althans uiterst moeilijk, is, regelmatig in de praktijk te werken. Na het doctoraal examen wordt het iets gemakkelijker. In Rotterdam zijn de colleges dan geconcentreerd op één dag per week. Voor de Amsterdamsche studenten is het al moeilijker, omdat daar de colleges over twee dagen verdeeld zijn en het voor de accountantskantoren wel bezwaarlijk zal zijn, hun assistenten twee dagen per week vrij te geven. Ik sta hier voor een kwestie, waarvan ik de oplossing zeker niet alleen kan aangeven, maar ik geloof zeker, dat er naar een oplossing gezocht moet worden en ik kan mij niet voorstellen, dat het onmogelijk zou zijn, die te vinden. Ik bedoel een oplossing, die het mogelijk maakt, tijdens den geheelen duur der studie practisch te werken. Naar die oplossing moet m.i. gezocht worden. Dat kan niet aan de Universiteit worden overgelaten. Daarnaar moet worden gezocht door het Instituut in overleg met hen, die met de academische opleiding belast zijn en ik maak mij sterk, dat zij te vinden is. Ten slotte de assistenten. Art. 1, 4de lid, van onze statuten draagt 148 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 37 het Instituut op, de belangen van de leden en ook die van de assistenten te behartigen. In dit opzicht gaan deze belangen parallel. De accountants hebben behoefte aan assistenten, ook aan andere dan studeerende assistenten en de assistenten hebben het recht te verlangen, dat ook hun vak een voldoende inhoud krijgt. Er is geen enkele reden om lederen assistent, die geen accountant wordt, als mislukt te beschouwen. Napoleon heeft wel beweerd, dat iedere soldaat den maarschalksstaf in den ransel draagt, maar ook hij heeft niet alle soldaten tot maarschalk kunnen bevorderen en men krijgt den indruk, dat „Die zwei Grenadiere" in hun vak als soldaat bevrediging vonden! De moderne maatschappij eischt echter nu eenmaal voor elk vak een opleiding, dus ook voor het vak van den assistent-accountant, d.i. iets anders dan dat, waarmede de meesten zich moeten vergenoegen, nl. een stuk accountantsopleiding, gericht op het bereiken van het eindpunt, dat de groote meerderheid niet bereikt. Hoe nu een assistenten-opleiding precies zou moeten zijn, zou ik niet ineens kunnen zeggen. Dat zou bestudeerd moeten worden. Maar zooals het Instituut voor meer dingen een goede oplossing heeft gevonden, zal het die ook hiervoor vinden. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. In groote trekken komt het hierop neer, dat de betrokkenen minder theorie en meer techniek noodig hebben dan bij de accountants-opleiding wordt gedoceerd en dat de opleiding meer geconcentreerd moet zijn, zoodat b.v. een deel van hetgeen tegen het einde vóór het C-examen wordt gedoceerd voor deze menschen al veel vroeger van belang is. Ik weet, dat hiertegen wel eens een bezwaar wordt geopperd, dat ik niet heel zwaar kan laten wegen, maar toch wil noemen. Men is bang, dat, als men aan assistenten een diploma afgeeft, deze zich zullen vestigen als accountant. Ik durf het daarop laten aankomen, want ik heb liever te doen met een beunhaas, die althans een assistents-examen heeft gedaan dan met iemand, die in het geheel geen examen heeft afgelegd. Ik ben nu genaderd tot de laatste stelling, waarover ik reeds een enkel woord heb gezegd. Toen ik de eer had. Voorzitter van het Instituut te zijn, heb ik bij de inauguratie van nieuwe leden eenige malen gezegd: Uw studie 149 38 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 is nog niet afgeloopen. Het is mij wel eens meegevallen, dat nooit een van de nieuwe leden vroeg: wat doet het Instituut dan eigenlijk ten behoeve van die verdere studie? Tot mijn spijt zou ik op die vraag geen antwoord hebben kunnen geven. In de ruim 20 jaren, die zijn verloopen, sedert ik examen heb gedaan, is de studie geheel gewijzigd en zijn veel nieuwe theorieën opgekomen. Ik geloof zelfs, dat dit ook voor een kortere periode geldt. En over 20 jaar zullen er weer andere theorieën en methoden zijn, die wij allen zullen moeten aanleeren. Het is bijna onmogelijk te verlangen, behalve van hen, die het voorrecht hebben, nauw contact te onderhouden met de opleiding en de examens, die ontwikkeling zelfstandig geheel te volgen, zonder hulp en zonder eenige prikkel. Er zijn voorbeelden te over te noemen — ik behoef U daarmede niet te vermoeien — van nieuwe theorieën en methoden, die tijdens ons accountantsschap zijn opgekomen. Toen ik examen deed, bestond de geheele bedrijfseconomie nog niet. En als het eenige voorbeeld van verdere opleiding, zooals ik die bedoel, zou ik U het feit kunnen noemen, dat Prof. Volmer indertijd een cursorische voordracht heeft gehouden om ons eenigszins in te leiden in hetgeen men van toen af bedrijfseconomie noemde. Ik geef toe, dat de Zuid-Hollandsche Club wel eens iets in die richting heeft gedaan door specialisten uit te noodigen in aanverwante vakken, maar hetzelfde zou ook noodig zijn ten aanzien van ons eigen vak. Eenigen tijd geleden heeft het instituut van cursorische voordrachten bestaan, maar gedurende slechts korten tijd. Ik vond die zeer interessant, maar was dadelijk van meening, dat zij tot mislukking gedoemd waren, omdat zij m.i. niet juist waren opgezet. Zij hadden ook een heel ander doel dan dat, waarover ik nu spreek. Zij waren bestemd voor een zeer kleine categorie van assistenten, die, terwijl zij druk studeerden voor hun examen, veel meer gevoelden voor examenafrichting dan voor een wat breeder opgezette theoretische beschouwing. Dat kon men hun niet kwalijk nemen. Dat maakte, dat degenen, voor wie de voordrachten bestemd waren, ze niet hebben geapprecieerd, terwijl zij, die ze gaarne zouden hebben gevolgd, ze niet mochten bijwonen. Ik kan mij voorstellen, dat dergelijke cursussen plaatselijk georganiseerd zouden worden. Het zou niet meer dan billijk zijn. 150 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 39 een vergoeding te geven aan hen, die de cursussen zouden geven. Men zou daarvoor de allerbesten uit onzen kring, die zich gespecialiseerd hebben, als een bizondere eer moeten uitnoodigen. En het lijkt mij ook niet meer dan billijk, dat de deelnemers daarvoor iets zouden betalen. Men moet niet zeggen: wij hebben toch deze ledenbijeenkomsten. Tusschen hetgeen ik bedoel en de ledenbijeenkomsten bestaat het kenmerkend verschil — afgezien nog van de honoreering! ( g e l a c h ) — dat het mijn bedoeling is, personen uit te noodigen, die anderen in hun specialiteit iets kunnen leeren. Ik heb er b.v. geen oogenblik aan gedacht, dat het de bedoeling zou zijn, dat ik U vandaag iets zou leeren. Dan zou ik de uitnoodiging niet hebben aangenomen en ik geloof ook niet, dat U dit van mij heeft verwacht. Ik heb dan ook op den voorgrond gesteld, dat ik zelf tegenover problemen sta en van U verwacht, dat U mij zult helpen, die op te lossen. Indien zij, die het niet met mij eens zijn, mij hun critiek niet willen sparen en zij, die wel wat voor mijn betoog gevoelen, dit ook niet onder stoelen of banken willen steken, dan mag ik, zonder onbescheiden te zijn, — want ik verwacht meer van U dan van mijzelf — de verwachting uitspreken, dat deze middag werkelijk nuttig besteed zal zijn. ( A p p l a u s ) . De VOORZITTER: Mijne heeren, Het is juist, wat de heer Polak bij het begin van zijn inleiding mededeelde; het Bestuur heeft de keuze van het onderwerp, dat wij in deze studie-bijeenkomst zouden behandelen, aan hemzelf overgelaten. Het Bestuur wist bij voorbaat, dat de groote liefde, die de heer Polak het beroep toedraagt en de ernst en bekwaamheid, waarvan hij zoo menigmaal blijk heeft gegeven bij de behandeling van onderwerpen, die op ons vak betrekking hebben, den waarborg gaven, dat deze vergadering volkomen zou passen in het kader van hetgeen wij in onze studie-bijeenkomsten noodig hebben. Ik wil wel zeggen, dat ik mij er, toen ik van den heer Polak 151 40 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 hoorde, dat hij dit onderwerp had gekozen, persoonlijk van bewust was, dat hij bij de behandeling daarvan zou komen te staan voor de noodzakelijkheid, zooal niet een positieve uitspraak te doen, dan toch op verschillende punten, die in het kader van dit onderwerp vallen, min of meer stelling te nemen. Daarvoor is moed noodig. Er is moed noodig om op een zeker oogenblik, als de ontwikkelingsgang daartoe aanleiding geeft, datgene wat in de praktijk nog maar vaag is gegroeid en nog weinig concreet is aangegeven, te poneeren in een vorm, die het vraagstuk positiever stelt. Nu weet ik wel, dat de heer Polak — hij heeft het zelf eenige keeren herhaald — niet op alle punten een positieve meening heeft gegeven en dat hij in de meeste gevallen zelf nog vragenderwijze heeft gesproken. Met dien verstande intusschen, dat hij wel degelijk de richting, waarin zijn eigen gedachten gaan, heeft aangegeven. Ik ben er van overtuigd, dat deze inleiding ook voor hen, die niet in deze vergadering aanwezig zijn, het uitgangspunt zal kunnen vormen voor een grondiger en concreter overweging van dit vraagstuk dan tot nu toe heeft plaats gehad. Inmiddels hebben twee instanties in het Instituut den plicht, een direct resultaat van deze inleiding te brengen. En wel in de eerste plaats deze vergadering, die straks bij het debat blijk zal moeten geven van een afwijkende meening of van een versterking van hetgeen de heer Polak heeft betoogd. Het debat zal het vraagstuk wat verder moeten brengen. En in de tweede plaats is er het Bestuur, dat zeker gevolg zal moeten geven aan de in de stellingen van den heer Polak herhaaldelijk voorkomende uitnoo-diging om verschillende punten, die voor de verdere ontwikkeling van het beroep in dit verband van beteekenis zijn, nader te overwegen en voor te bereiden wat noodig is om straks op die punten tot nuttige maatregelen voor het Instituut te komen. Mag ik beginnen met U en U verzoeken, zich aan te melden, indien U naar aanleiding van de inleiding van den heer Polak iets in het midden heeft te brengen? Dan zal ik U, nadat wij een kwartier hebben gepauzeerd, daartoe in de gelegenheid stellen. Tevoren wil ik den heer Polak echter hartelijk dank zeggen 152 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 41 voor de zeer grondige voorbereiding van zijn inleiding en voor de inleiding zelve, die voor ons beroep ongetwijfeld van groote be-teekenis en groot nut is. ( A p p l a u s ) . De vergadering wordt te 15.53 uur geschorst. DEBAT. De VOORZITTER: Ik heb acht debaters genoteerd en ik geloof niet, dat ik meer dan een uur voor het debat beschikbaar kan stellen. Het zou mij zelfs aangenaam zijn, als de duur van het debat in totaal iets korter zou kunnen zijn. Er is voor de sprekers gemiddeld 7'/^ minuut disponibel. Mag ik den debaters dus in elk geval verzoeken, zich zooveel mogelijk te beperken? De heer G. P. J. HOGE WEG: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Spreker, Geachte Vergadering, Het zal U wel niet verwonderen, dat ik bij de behandeling van het onderwerp „de opleiding tot accountant" ook even het woord vraag, want die opleiding heeft mij vele jaren na aan het hart gelegen en zij doet dat nog. Ik moet dan beginnen met den heer Polak hartelijk dank te zeggen — en dit is meer dan een formule, waarmede de eerste debater altijd begint — voor de moeite, die hij zich gegeven heeft om deze materie in een aantal stellingen voor ons te leggen — hier sluit ik mij aan bij hetgeen de Voorzitter reeds heeft gezegd — waardoor wij ons op het onderwerp kunnen concentreeren. Toen ik deze stellingen ontving, was ik voornemens, ook mijn gedachten daarover eens rustig te ordenen en in punten op papier te zetten, zoodat ik er misschien ook een uur over zou spreken. 153 42 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Nu ben ik blij, dat ik daarover geen tijd heb gehad, want ik krijg nu maar 7'/^ minuut. Het zou dus vergeefsche moeite zijn geweest. Ik moet mij derhalve bepalen tot enkele punten, die mijn aandacht hebben getrokken, omdat ik, hoewel ik groote achting en hulde heb voor het werk, dat de heer Polak heeft gedaan, het toch niet geheel met hem eens kan zijn en van meening ben, dat hij op enkele punten een nadruk heeft gelegd, die niet juist ligt. ' Hoewel ik ook over voorgaande stellingen misschien nog iets te zeggen zou hebben (ik heb daarover ook aanteekeningen gemaakt), zou ik willen beginnen met even de aandacht te vestigen op de statistiek. Deze statistiek kan geen beeld geven, dat vergelijkbaar is met statistieken, die betrekking hebben op andere beroepen. Waarom kan zij dat niet? Omdat de studeerenden in ons beroep in de praktijk werkzaam zijn; omdat de studeerenden in ons beroep gedurende hun studie een positie verkrijgen, waarmede zij tevreden zijn en een punt bereiken, waarop hun meisje of hun moeder of andere omstandigheden hen er toe brengen, de studie te staken. Zij hebben bereikt wat zij wilden bereiken; zij hebben een goede positie en kunnen gerust zijn. Dan werken zij dus niet meer. Waarom zouden zij zich nog druk maken? Dit is een van de voorname redenen, waarom een groot deel der studeerenden in ons beroep de studie staakt. De oorzaak daarvan ligt niet in de opleiding of in de examens, maar in het feit, dat zij door vroegere opleiding en door de voorbereiding voor het examen reeds in staat waren, een positie te verkrijgen, die aan hun behoeften voldoet. Zij verlangen niet meer. Ik heb dat in talrijke gevallen zelf ondervonden. Herhaaldelijk kwamen examencandidaten mij zeggen: ik vind de studie heel interessant, ik heb er veel van opgestoken en ik heb er veel profijt van voor mijn praktijk; ik ben dus tevreden en houd er mee op. Daarom kunnen wij deze statistiek, meen ik, niet vergelijken met eenige andere statistiek, die betrekking heeft op beroepen, waarin men zich specialiseert voor het vak, dat men wil beoefenen en tijdens de studie geen practische werkzaamheden kan doen, zoodanig, dat men zich in dien tijd een positie kan veroveren, die voldoet. Men is daar dus genoodzaakt, de studie te voltooien of men wordt „gesjeesd student" en moet zich herscholen 154 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 43 voor een ander beroep. Het komt mij dus voor, dat het Instituut en het Bureau voor de Examens, ook al zouden de cijfers van deze statistiek teleurstellen, moeten voortgaan met het mooie werk, dat gedurende zooveel jaren door het Instituut is verricht. Wij zouden de opleiding dan toch moeten handhaven en de examens moeten blijven afnemen. Dat is niet speciaal een sociaal streven. De overweging, dat menschen, die de universitaire studie niet betalen kunnen, ook iets moeten bereiken, is in het geheel niet de reden. Er zijn aan de Universiteit ook velen, die uit een zeer smalle beurs studeeren, jongelieden van hetzelfde type als die, welke wij bij het Instituut vinden. Al die ijverige en bekwame jongelui kunnen bij ons slagen en werken, tot zij een punt bereiken, waarop zij tevreden zijn. Er zijn er natuurlijk ook, die afvallen uit teleurstelling, dus omdat zij het examen niet kunnen doen. Geen psychotechnisch onderzoek zal dit kunnen voorkomen. Dat is, ik zou bijna zeggen, een utopie. Er zijn te veel bizondere eigenschappen voor de uitoefening van het accountantsberoep noodig om zich op een voorafgaand onderzoek te kunnen instellen. Er zijn te groote moeilijkheden aan verbonden. Men is het er zelfs nog niet over eens, welke eigenschappen voor de uitoefening van ons beroep in het bizonder noodig zijn. Men spreekt van natuurlijke geschiktheid, maar welke bizondere eigenschappen iemand tot accountant stempelen zou ik in enkele woorden niet kunnen aangeven. Zoo zijn er verschillende andere factoren. Ik ben van meening, dat, hoewel de opleiding van het Instituut hier en daar niet zoover kan gaan als die aan de Universiteit en de Hoogeschool, omdat daar een bree-dere grondslag kan worden gelegd dan bij het Instituut, de eigenlijke vakstudie bij het Instituut even hoog kan staan als de vakstudie aan de Universiteit en de Hoogeschool. Wat betreft het nadeel van de opleiding aan de Universiteit, daarin bestaande, dat daar alleen onderwijs wordt gegeven en geen practisch werk kan worden gedaan, men doet zijn best om den studenten ook wat praktijk bij te brengen. Wij hebben enkele boekhoudingen aan de Universiteit en een assistent, die lid is van het Instituut, is belast met de taak om aan de hand daarvan iets van de praktijk van het beroep te demonstreeren. Dat is natuurlijk heel 155 44 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 weinig, maar intusschen zijn bijna alle studenten te Amsterdam op een accountantskantoor werkzaam en ik zou een beroep willen doen op de leden van het Instituut om deze gelegenheid voor hen open te houden. Thans is er maar een kleine groep van leden, die hun kantoren beschikbaar stellen om 1 of 2 assistenten op te nemen, die 1 of 2 dagen per week vrij moeten hebben om de colleges te kunnen volgen. Meer kan ook niet. Het gaat niet aan, universiteitscolleges op de avonduren te stellen; het moeten dag-colleges zijn. Daarom moeten wij een beroep doen op de leden van het Instituut om de jongelui gedurende de twee jaar, waarin zij college loopen en het halve of heele jaar, dat zij daarna nog stu-deeren voor het eindexamen, gelegenheid te geven, praktijk op te doen. Dat is wel niet de jeugdige leeftijd, waarop men de meeste geschiktheid daarvoor heeft en die de spreker bedoeld heeft, maar men heeft dan ook zooveel meer ontwikkeling verkregen, dat de praktijk zich veel sneller aansluit bij de theoretische ontwikkeling. Men staat eerder met beide beenen op den grond en begrijpt de praktijk daarom veel gauwer. Vóór dat het doctoraal examen gedaan is, is een stage op een kantoor absoluut onmogelijk; men kan het niet zoo regelen, dat de Universiteit daartoe voldoende gelegenheid geeft. Deze beide opleidingen kunnen dus naar mijn meening naast elkaar blijven bestaan. Ik ben van meening, dat het examen van het Instituut gedurende de vele jaren, waarin het is afgenomen, goede accountants heeft kunnen kweeken. Ook de Universiteit en de Hoogeschool hebben bewezen, dat te kunnen doen. Welke opleiding de beste is zal de tijd leeren. Wij zijn nog niet zoo ver, dat wij dat kunnen beoordeelen. Mijn liefde is aan beide zijden en ik kan dat doen, omdat ik de overtuiging heb, dat wij aan beide kanten zullen slagen. Al geef ik volkomen toe, dat de theoretische en voorbereidende studie aan de universiteit en de hoogescholen veel beter is dan bij de Instituutsopleiding, toch ben ik van meening, dat de Instituutsopleiding mits wij ons tot het uiterste blijven inspannen en zorgen, dat de beste leerkrachten met de opleiding belast blijven en dat de liefde daarvoor blijft bestaan, onmisbaar is. Wij hadden in het vorige jaar 1100 examens, maar deze candidaten 156 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 45 zullen niet allen accountants worden. Dat willen zij ook niet allen. Ik wil dit in verband brengen met de stelling van den heer Polak, waarin de wenschelijkheid van het afnemen van een assistentsexamen wordt bepleit. Mijn heeren, dat brengt ons niet verder. De assistenten op onze kantoren hebben een positie, kunnen een positie hebben, mits zij in het algemeen de persoonlijke geschiktheid voor assistent bezitten. Het examen om assistent te worden, is het praktijkexamen, vermeerderd met algemeene ontwikkeling, blijkende uit het afleggen van het eindexamen van een H.B.S., een H.B.S.-A of een Gymnasium. Door het afleggen van deze examens bewijst men, dat men de kennis heeft om assistent te worden en de verdere opleiding daarvoor ontvangt men in de praktijk en door de speciale leergangen, die door onze medewerkers worden gegeven. Er is naar mijn meening geen behoefte aan een assistentsexamen, want de assistenten, die daarvoor zouden slagen, achten zich geschikt om verder te gaan en willen accountant worden. Wat zou daarvan het gevolg zijn? Eenvoudig, dat het werk van het Bureau voor de Examens wordt verdubbeld en dat wij aan deze candidaten na het afleggen van het assistentsexamen een verdere opleiding zullen moeten geven. De menschen, die het assistentsexamen zouden doen, zullen zich de geschiktheid toekennen om accountant te worden. Het komt mij dus voor, dat de instelling van een examen voor assistent-accountant, zooals de inleider dat verlangt, niet het resultaat zou hebben, dat hij daarvan verwacht. Er is op het oogenblik een tevreden stand van assistent-accountants op onze kantoren en er is m.i. geen reden om in deze positie verandering te brengen. Er zijn nog veel andere punten, die ik gaarne ter sprake zou willen brengen, maar er is nog één punt, waaromtrent ik op grond van de praktijk en op grond van het feit, dat ik aan de opleiding verbonden ben, iets kan mededeelen. De inleider noemt nl. als een voordeel van de opleiding bij de Universiteit, dat daar een nauwer verband bestaat tusschen opleiding en examen. Dat moeten wij ook niet overdrijven. Aan de universitaire examens werken mede: één professor, twee lectoren en drie deskundige leden van het Instituut. Dat wil niet zeggen, dat de lectoren en de professor niet deskundig zouden zijn, maar dat zij deskundigen uit de praktijk naast 157 46 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 zich krijgen. Behalve de drie examinatoren, die de opleiding hebben gegeven, zijn er dus drie examinatoren, die niet hebben opgeleid. Dezen stellen vraagstukken vast voor tentamina en nemen Vs deel van den tijd van het mondeling examen in beslag, geheel vrij, zonder eenige voeling te houden met de opleiding. Zij stellen alleen de vragen, die zij noodig achten om na te gaan, of de can-didaat voldoende heeft gestudeerd om tot accountant te worden bevorderd. U ziet dus, dat er, behalve het contact tusschen candi-daat en opleider, ook contact met de praktijk bestaat. Hetzelfde vindt men bij de examens van het Instituut. Wij heben onze offi-cieele opleiders uitgenoodigd en con amore hebben dezen zich bereid verklaard, bij het examen mede te werken. Zij maken niet de vraagstukken. Zij werken alleen mede bij de beoordeeling van de uitwerking. Daar kunnen zij het volle gewicht van hun opleiding en van hun wijze van beoordeeling in de weegschaal werpen en ons laten zien, welke eischen wij aan de opleiding mogen stellen. Zij doen ten volle mede aan het ondervragen bij het mondeling examen. Zij doen geen vragen aan hun eigen candidaten, maar zij weten toch wat er bij de opleiding wordt behandeld en kunnen aangeven, welke eischen aan de candidaten voor onze examens moeten worden gesteld. Het komt mij dus voor, dat het nauwe verband tusschen opleiding en examen door het Bureau voor de Examens zooveel mogelijk wordt gelegd en dat dit niet als een nadeel mag gelden voor de examens van het Instituut. Ik vrees, dat ik te ver ga, maar ik zou toch gaarne nog één opmerking willen maken. De moreele aansprakelijkheid van het Instituut voor de universitaire examens, omdat het die examens erkent, wijs ik af. Als lid van het Instituut neem ik geen aansprakelijkheid op mij voor de examens der Universiteit. Ik merk alleen op, dat de opleiders bij de Universiteit leden van het Instituut zijn. Wat dit betreft is er dus een verband tusschen het Instituut en de universitaire opleiding en wat de opleiders bij de Universiteit vernemen in vergaderingen als deze en in besprekingen met collega's zal natuurlijk grooten invloed hebben op de opleiding. Maar de universitaire examens zijn wettelijk geregeld en hebben een wette- 158 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 47 lijke sanctie. Aan den uitslag van het examen wordt ook tot in de hoogste kringen der Regeering waarde gehecht. Men stelt daarin belang, grondt er benoemingen op e.d. Daar dus de universitaire examens in dezen vorm door de Regeering worden erkend en de wetenschappelijke vakken door de reeds genoemde opleiders worden gedoceerd, kan het Instituut naar mijn meening geen moreele aansprakelijkheid hiervoor op zich nemen, ook al niet om de reden, die de inleider zelf heeft genoemd, nl. dat het voor buitenstaanders niet doenlijk is, eenigen directen invloed op de universitaire examens uit te oefenen. De positie van de Universiteit en de Hoogeschool is oorzaak, dat zij — al erkennen zij volkomen den invloed van de praktijk en al aanvaarden zij de samenwerking met menschen uit de praktijk — zich het recht voorbehouden, het peil van hun examens zelf te bepalen. Ik geloof ook niet, dat wij iets zouden bereiken, indien wij zouden publiceeren, dat wij als Nederlandsch Instituut van Accountants een moreele aansprakelijkheid voor de universitaire examens op ons nemen. Ik geloof integendeel, dat wij daarmede een aansprakelijkheid zouden aanvaarden, die wij niet kunnen dragen en accountants moeten geen aansprakelijkheid op zich nemen, die zij niet kunnen dragen! Ik moet het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter, hoewel het mij spijt. De heer Drs. A. MEIJ: Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren, Ik ben blij, dat ik bij de aanmelding voor het debat de piëteit heb gehad, den man te laten voorgaan, die mijn eerste stappen op het gebied der praktijk heeft geleid, den Heer Hogeweg. Immers, hetgeen naar mijn meening zoo principieel mogelijk over dit onderwerp moest worden gezegd heeft hij beter gezegd dan ik mij had voorgenomen, het te zeggen. Toch wil ik mij daarbij aansluiten. 159 48 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 In de eerste plaats sluit ik mij aan bij de woorden van waardeering, die de heer Hogeweg voor het werk, dat collega Polak heeft verricht, heeft geuit en in de tweede plaats wil ik verklaren, dat ik mij volkomen aansluit bij hetgeen de heer Hogeweg heeft gezegd omtrent de vergelijking van de academische opleiding met de Instituutsopleiding, zooals de heer Polak die heeft gemaakt en waarbij een quantitatieve voorstelling van de resultaten slechts van één der twee opleidingen kon worden gegeven en waardoor de conclusie voor een statisticus naar mijn meening wel wat zwak wordt. Ten aanzien van het cijfermateriaal, dat collega Polak ons heeft gegeven — wat b.v. het totale percentage van geslaagden tot en met 1936 betreft, dus na meer dan 10 jaar, n.l. ruim 28 % — heeft hijzelf ons al gewaarschuwd, dat dit een gemiddelde is van de resultaten, verkregen door menschen, die een voorbereidende middelbare schoolopleiding hebben genoten en menschen, die deze vooropleiding niet hebben gehad. Nu ben ik heel blij te zien, dat ook zij, die zulk een middelbare opleiding niet hebben ontvangen, er toch in geslaagd zijn, accountant te worden, maar dat zij een lager slagingspercentage hebben en een langeren opleidingsduur, spreekt van zelf. Ik geloof, dat ik als opleider, die zich ook met statistiek bezighoudt, appel moet aanteekenen tegen het trekken van een gemiddelde uit deze twee groepen van onvergelijkbare grootheden. Er is echter meer, in dezelfde richting. Uit de statistiek blijkt — en hiermede wil ik ondersteunen hetgeen de heer Hogeweg daaromtrent heeft gezegd — dat het zonderlinge verschijnsel zich voordoet, dat het slagingspercentage van de candidaten, die nog 4 voorbereidende examens moesten doen, na 10 jaar 51.4 bedroeg en dat van hen, die slechts 2 a 3 voorbereidende examens moesten doen, 43.6, terwijl het slagingspercentage van de candidaten, die zelfs vrijstelling hadden voor het examen Accountancy A, slechts 35.7 was. En dan klagen de assistenten nog over het examen AT Die conclusie mag ik natuurlijk evenmin trekken als de heer Polak mocht concludeeren, dat het met het slagingspercentage zoo slecht staat. Want tegenover deze slagingspercentages hebben wij zooeven uit het rapport-Limburg een mogelijk slagingspercentage 160 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 49 voor de studenten in de economie gehoord van 35 na 8 jaar. De heer POLAK: Na 6 jaar. De heer Drs. A. MEIJ: Goed. In verband met dit aantal van 6 jaar wijs ik er op, dat dit cumulatieve percentage in de statistiek van den Heer Polak in de laatste 2 a 3 jaar slechts kleine opklimmingen vertoont. Als wij nu niet alleen kijken naar het cumulatief percentage, maar naar de werkelijke getallen, waaruit dit is opgebouwd omdat de cumulatieve percentages geen duidelijk inzicht geven omtrent de slagingskansen en het er om gaat te zien hoe de slagingskans gespreid is over verschillende studiejaren, om daaruit een indruk te krijgen omtrent den duur van de studie bij de Instituutsopleiding, dan zien wij, dat deze voor de candidaten met 4 voorbereidende vakexamens ligt tusschen 5 en 8 jaar. Tus-, schen die jaren vindt men de groote opklimming en in dien tijd slaagt dus de groote meerderheid van de studeerenden, die de studie voortzetten. Ongeveer hetzelfde vind ik bij de groep met 2 a 3 voorbereidende examens en bij de candidaten, die het examen Accountancy A niet behoeven te doen. Voor hen, die nog 5 voorbereidende examens moeten doen, is volgens de statistieken de slagingskans al heel ongelukkig; voor deze groep bedraagt het slagingspercentage na 8 jaar nl. slechts ruim 15%. Ik hoop dat collega Polak ons wel zal vertellen, welk het vijfde vak is, waarover zoo velen den hals breken of welke andere oorzaak is aan te wijzen waarom vijf bijvakken de kans zoo drukt! Ik twijfel er echter aan — begrijpende, hoe deze statistiek is opgebouwd — of collega Polak zulks zal kunnen doen. Dit echter moet m.i. duidelijk illu-streeren wat de heer Hogeweg heeft betoogd, nl. dat wij omtrent de slagingskansen van de candidaten, die bij het Instituut examen doen, uit deze cijfers geen conclusie mogen trekken en dat wij dus stelling 10 niet mogen aanvaarden, omdat het bijgebrachte materiaal daarvoor te gering is. Van de stelling — collega Polak houde het mij ten goede — zou ik willen zeggen, dat het een deductief afgeleide stelling is, die daarna met statistische gegevens werd verlucht. De grond is dus deductie alleen en daarbij is Polak's meening naast elke andere te stellen. 161 50 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 De eenige conclusie, die collega Polak uit de door hem gebruikte statistiek had mogen trekken is m.i. — alle overige bezwaren daargelaten — dat de vlotte candidaten van het Instituut na 5 a 6 tot 7 a 8 jaar slagen. Daarna komt er dan nog wat nadruppelen. Dat is bij dergelijke statistieken altijd het geval. Men denke aan de bekende kromme van Quételet. Wij zien dus, dat de vluggen slagen na 5 a 6 jaar en dat die slagingspercentages zeer behoorlijk zijn. De officieele duur van de opleiding voor de behandeling der stof voor Accountancy alleen bedraagt 4'/^ jaar, zoodat het slagen na 5 a 6 jaar naar mijn meening een bewijs is, dat het met de vlotte leerlingen heel normaal verloopt en dat het ook niet zoo verschrikkelijk is, dat anderen eens een keer moeten doubleeren. Voorts wil ik ondersteunen hetgeen de heer Hogeweg heeft gezegd omtrent de afgestudeerden van de Hoogeschool. Ook hier geloof ik, dat collega Polak te veel afgaat op de benaming „afgestudeerden", die zoowel voor de afgestudeerden van de Hoogeschool als voor die der Instituutsopleiding wordt gebruikt. Op zichzelf zijn die twee natuurlijk niet vergelijkbaar. De candi-daat, die de Instituutsopleiding heeft gevolgd heeft niet alleen meer gelegenheid gehad om de praktijk te combineeren met zijn theoretische studie, maar heeft in de meeste gevallen een volkomen combinatie van praktijk en theoretische studie gehad en is — ik herinner mij velen, die ik heb opgeleid en voor wie dit gold — na afloop van zijn studie een volleerd accountant, die dadelijk op de praktijk kan worden „losgelaten". Degene, die de academische opleiding heeft gevolgd en niet in de praktijk werkzaam is geweest, kan dat niet. Dat weten wij allen. Ik heb op mijn kantoor ook men-schen gehad, die na het afleggen van het doctoraal examen economie practisch zijn gaan werken gedurende hun daaraan volgende ac-countancy- studie. Zij hebben voor dat vak college geloopen en op deze wijze theoretische studie en praktijk gecombineerd. Deze men-schen hebben dus eveneens de volledige combinatie, maar zij hebben dan ook in het gunstigste geval 4 jaar voor het doctoraal examen economie gewerkt en 2 jaar voor het accountantsexamen, dat is dus ook 6 jaar. Ik wil in het geheel niet beweren, dat men daaruit mag concludeeren, dat de Instituutsopleiding en de academische 162 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 51 opleiding zonder meer gelijkgesteld mogen worden. Dan zou ik ook een onjuiste conclusie trekken. Ik wil er alleen op wijzen, dat in de eerste plaats een dergelijk gebruik van de cijfers niet juist is en dat het Instituut daaruit geen conclusie mag trekken ten aanzien van voorkeur voor de één of de andere opleiding. En in de tweede plaats, dat het bij de vergelijking veel gunstiger staat voor de Instituutsopleiding dan collega Polak wil laten gelooven. De VOORZITTER: Mag ik U verzoeken, zoo kort mogelijk te zijn? De heer Drs. A. MEIJ: Ik ben dadelijk klaar. Ik zou nog de suggestie willen geven — deze ligt eenigszins op een zijterrein — of cijfers, zooals wij wij thans voor ons hebben, er misschien toe kunnen strekken, door het Bestuur of door het Bureau voor de Examens - tot wier taak het eigenlijk behoort - te doen nagaan, of de voorbereidende vakexamens wel altijd voldoende zijn voorbereid. Ik denk hier in het bizonder aan het vak sociale economie en aan de groote hoeveelheid dogmen-historische beschouwingen en dogmen-historische kennis, die den candidaat wordt bijgebracht, n.b. met critiek op de beweringen van Adam Smith e.d., 1'/^ eeuw nadat deze menschen hebben geleefd. Het nut daarvan voor de praktijk is natuurlijk volkomen illusoir. Als ik daarentegen als opleider voor het examen Accountancy A iets zeg over conjunctuur of conjunctuurverschijnselen — vraagstukken waarmede de candidaten midden in de praktijk terecht komen — dan zie ik meestal verbaasde gezichten. Ik zou dit het Bureau voor de Examens in overweging willen geven en ik geloof, dat dit de slagingskansen van de meeste cursisten van het Instituut inderdaad zal verhoogen, om het programma Sociale Economie te herzien in de richting van de praktische eischen voor ons eigen vak. De heer O. P. J. HOGEWEG: In het laatste jaar is aan dit punt al volledige aandacht geschonken. De heer Drs. A. MEIJ: Hulde! 163 52 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Mijnheer de Voorzitter: Ik zou graag nog enkele opmerkingen willen maken, maar zal mij om des tijds wille moeten beperken tot wat ik nu heb gezegd. De heer Drs. H. J. VAN DER SCHROEFF: Mijnheer de Voorzitter, 'Damen en Heeren, De Voorzitter en de voorgaande sprekers hebben den inleider lof gebracht voor de wijze, waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten. Deze lof is alleszins verdiend en ook ik wil mij daarbij zeer gaarne aansluiten. Men moet respect hebben voor de degelijke wijze, waarop de inleider zich van de moeilijke taak, waarvoor hij zich ongetwijfeld geplaatst zag en die hij zichzelf heeft opgelegd, heeft gekweten. Uit zijn inleiding is overal de groote liefde gebleken, die de inleider heeft voor dit onderwerp, dat voor ons beroep van zoo groote beteekenis is. Ik ben overtuigd, dat ik niet op tegenspraak Uwerzijds zal stuiten, als ik zeg, dat het Bestuur een zeer gelukkige keuze heeft gedaan wat de persoon van den inleider betreft en dat de inleider een zeer gelukkige keuze heeft gedaan wat betreft zijn onderwerp. Als men de stellingen leest, is er ongetwijfeld over vrijwel alle iets te zeggen, hetzij om enkele van de gedachten te steunen en te versterken of om van een verschil van gevoelen blijk te geven. Daar echter de tijd zoo beperkt is, zal ook ik mij tot enkele punten moeten bepalen. Als ik dus de eerste 7 stellingen voorbijga, doe ik dat niet, omdat ik daarover niets zou kunnen zeggen, maar alleen, omdat ik mij, zooals gezegd, beperking wil opleggen. Ik kom dus onmiddellijk tot stelling 8, waarin de inleider zegt, dat bij de keuze der vakken, waarin examen moet worden afgelegd en waarvoor moet worden opgeleid, niet uitsluitend dient te worden overwogen, welke feitelijke kennis de accountant bij de uitoefening van zijn beroep noodig heeft. Het komt mij voor, dat dit een zeer belangrijke uitspraak is wat betreft de opleiding voor het beroep zelf en ook als het straks gaat om de vraag, welke verschillen er bestaan tusschen de opleiding, die door het Instituut 164 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 53 wordt gegeven en die aan de Universiteit en Hoogeschool. Zooals de inleider deze stelling heeft geformuleerd, houdt zij eigenlijk ook een voortzetting in van hetgeen gezegd werd omtrent de alge-meene ontwikkeling, waaraan, zooals de inleider zoozeer terecht heeft bepleit, daarom veel aandacht moet worden besteed, omdat deze de basis legt voor het geheele peil, waarop straks de vakstudie komt te staan. Buitengewoon belangrijk acht ik het, dat bij de opleiding niet te vroeg met de specialisatie wordt begonnen, m.a.w. dat het vaktechnische element niet te vroeg naar voren wordt gebracht, maar dat den studeerenden eerst een algemeene basis wordt gegeven — ik laat het woord „wetenschappelijke'' weg — waarop straks het vaktechnische gedeelte wordt geënt. In dit opzicht bestaat hier, dunkt mij, een belangrijk verschil tusschen de opleiding van het Instituut en die aan de Universiteit en Hoogeschool. Bij laatstgenoemde opleiding moet eerst een doctoraal examen worden gepasseerd, waarbij, voor zoover ik het aan de Amsterdamsche Faculteit ken, nog in geenen deele is gespecialiseerd. Het is volkomen algemeen economisch vormend en voor zoover reeds aan vakstudie iets wordt gedaan, geschiedt dat naast dit examen. Het doctoraal examen moet toch in vollen omvang worden gepresteerd. Het vaktechnische element komt eerst na dit examen. Wanneer wij nu eens een vergelijking zouden maken tusschen de universitaire studie en de Instituutsstudie, dan kan ik het geheel met den heer Hogeweg eens zijn, wanneer deze zegt, dat de Instituutsopleiding, wat het vaktechnische gedeelte betreft, in geen enkel opzicht in het nadeel behoeft te zijn. Het is jammer, maar het is niet te miskennen, dat deze opleiding, wat het algemeene gedeelte betreft, wel een achterstand heeft. Het voorbereidend vakexamen is, voor zoover het de hoofdvakken betreft, niet volkomen gelijkwaardig aan de studie, die gedurende zooveel jaren voor het doctoraal examen wordt gedaan. Dit geldt misschien wel in het bizonder voor de economie en de heer Meij — ik zou het anders niet gezegd hebben — heeft mij werkelijk de opmerking uit het hart gegrepen, dat er in dit opzicht dadelijk wel iets aan die opleiding zou kunnen worden gedaan door alle franje, zooals de dogmen- 165 54 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 geschiedenis, te verwijderen en zich meer te concentreeren op het theoretisch fundament, dat noodig is voor de verdere studie en dat voor het inzicht van den accountant van veel waarde moet worden geacht. Ik leg dus vooral den nadruk op een niet te vroege specialisatie. Ik spring nu over van stelling 8 naar stelling 12, want tusschen deze beide bestaat een onmiskenbaar verband. Daarin wordt gezegd, dat de studenten, die de universitaire opleiding volgen, in het nadeel zijn, omdat zij tusschentijds of in het geheel niet of maar zeer weinig met de praktijk in aanraking kunnen komen. Daarbij, Mijnheer de Voorzitter en Mijneheeren, moet toch wel onderscheid worden gemaakt tusschen de practische kennis, die men den studenten kan bijbrengen, als zij voor het eigenlijke accountantsdiploma studeeren, dus na het doctoraal examen en de kennismaking met de praktijk vóór het doctoraalexamen. De heer Hogeweg heeft er op gewezen, dat de meeste accountantsstu-denten reeds tijdens hun studie in de praktijk werkzaam zijn. De inleider is verder gegaan en wil reeds vroeger een praktijkstage aan de opleiding verbinden. In die richting wordt gewerkt. Naar mij bekend is, beijvert men zich te Amsterdam in den laatsten tijd om den studenten ook tijdens de studie-jaren voor het doctoraal-examen iets van de praktijk te laten zien. Deze zaak staat nog in de kinderschoenen en moet dus niet te zwaar worden beoordeeld. Ik kom echter in tegenspraak met den inleider, wanneer hij zegt, dat een voor de studenten leerzame praktijkbeoefening slechts mogelijk zal zijn in dienst van particuliere beoefenaars van het vrije beroep. Neen, Mijneheeren, zou er in dat tijdvak iets aan practische vorming moeten worden gedaan, dan zal dat niet moeten geschieden in de accountantspraktijk. Ook hier zeg ik U; niet te vroeg specialiseeren en hier ligt dan ook het verband met hetgeen ik heb gezegd naar aanleiding van stelling 8 over de theoretische vorming. Noch in het één noch in het ander te vroeg specialiseeren. Wèl de gelegenheid geven, iets van de practijk te zien, wat hoog noodig is, omdat de jongelui, die rechtstreeks van de handelsschool komen, hooren spreken over dingen, waarvan hun elke practische voorstelling ontbreekt. Hun daarvan iets te laten zien is van groote 166 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 55 waarde, ook voor de karaktervorming. Want als de inleider zegt in stelling 11, dat de opleiding aan de Universiteit het gevaar heeft van overdreven wetenschappelijkheid, dan zeg ik U, mijne heeren — en dan heb ik geen tegenspraak te duchten — dat niets zoo goed zal zijn om dit gevaar te bestrijden dan den studenten een „duik" in de practijk te geven. Dat zal hen spoedig van eigenwaan genezen, als zij dien bezitten. Ik ben hiermede niet geheel uitgesproken. Ik heb nog een punt op het programma. Dit betreft stelling 13, waarin gesproken wordt over de wenschelijkheid van de instelling van een assistentaccoun-tantsexamen. Ik heb van een der vorige sprekers een afwijzing van dit denkbeeld gehoord, maar ik wil den inleider hiermede mijn krachtige adhaesie betuigen. Ik vind dat examen zeer ge-wenscht. De tevreden assistentenstand, waarvan de heer Hogeweg meende te kunnen gewagen, ken ik niet, ofschoon ik mag zeggen, dat ik voldoende omgang gehad heb en nog dagelijks heb met jonge menschen, die in die richting werken, zoodat ik meen, daarover eenig oordeel te kunnen uitspreken. Ik geloof, dat het instellen van zulk een examen noodig is — al zal het moeilijk zijn — opdat wij een uitlaatklep weten te vormen ten behoeve van vele ontmoedigde menschen, die nu door het leven moeten gaan als mislukkelingen voor het accountantsberoep. Ik dank U. De heer W. N. DE BLAEY: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Vergadering, Ik wil mij aansluiten bij de hulde, door de vorige sprekers aan den heer Polak gebracht voor zijn degelijke inleiding. Gaarne wil ook ik nog een enkele opmerking maken. De inleider zegt in stelling 1, dat een regelmatige aanwas van goede accountants een levensbelang is voor het beroep en Iaat dan in stelling 3 een aantal eischen volgen, waaraan men moet voldoen om als een goed accountant te worden bestempeld. Ik zou aan deze in stelling 3 genoemde eischen nog een enkelen eisch 167 56 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 willen toevoegen, nl. dat de accountant zijn vak met de noodige belangstelling zal uitoefenen. Ik roer dit punt aan, omdat er, naar het mij wil toeschijnen, tusschen de academische accountantsopleiding, die voor een belangrijk deel streng wetenschappelijk is en de dagelijksche uitoefening van de praktijk van ons beroep een zeer groote tegenstelling bestaat. In 80 a 90 % procent toch van de gevallen in de praktijk heeft men geen wetenschappelijke problemen. De praktijk wordt als gevolg daarvan niet alleen beoefend door gediplomeerde accountants, maar ook en vaak in veel grooter mate door ongediplomeerden. Dat is het dagelijksche werk van het inrichten van eenvoudige administraties en het controleeren van eenvoudige administraties. Men zou versteld staan, als men eens een statistiek zou samenstellen van de in ons land bestaande ondernemingen en van hetgeen er bij die ondernemingen voor den accountant te doen is. De academisch gevormde accountant staat in ontwikkeling, waarschijnlijk ook in eigen oogen, ver verheven boven de leiders van een groot aantal ondernemingen hier te lande. Wanneer hij zich daarnaar kan richten — hetgeen een kwestie van karakter is — moet hij alle wetenschappelijkheid overboord gooien om op eenvoudige wijze met eenvoudige bedrijfsleiders zaken te behandelen. Den vereenigingsaccountant, die als assistent is begonnen en daarmede vertrouwd is, kost dit alles niet de minste moeite. Zal dit afdalen naar lager niveau den wetenschappelijk ge-vormden accountant bevrediging schenken? Ik geloof dat niet en zoo rijst de vraag, of in dit opzicht hier te lande niet wat wordt overdreven. Is een academische studie van 8 jaar of langer, waarvan in de praktijk 6 jaar als student, in evenredigheid met de plaats van den accountant in het maatschappelijk leven? Dat is een studie, die langer duurt dan die van advocaat of ingenieur en in duur vrijwel gelijkstaat met die van den arts. Naar mijn meening wordt er dan inderdaad ook wel wat overdreven. Misschien is dat een gevolg van de algemeene overdrijving bij examens, misschien van het groot aantal docenten, die elk hun vak het belangrijkste achten en trachten dit tot in de perfectie op te voeren. Maar hoe dit ook zij, naar de ervaring mij geleerd heeft, bestaat er slechts in betrekkelijk beperkte mate behoefte aan streng wetenschappelijk geschoolde vak- 168 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 57 genooten. Zoo gezien, is het onnoodig, uitsluitend propaganda te maken voor de academische opleiding en is er en blijft er inderdaad plaats voor de vereenigingsopleiding. Maar, zult U misschien vragen, moet men dan in de toekomst tweeërlei accountants naast elkaar handhaven? Ik zie daarin voorloopig zeker geen bezwaar, al ben ik wel van meening, dat na lengte van tijd de academische opleiding het waarschijnlijk toch zal winnen. Maar indien dat het geval zal zijn, laat het dan niet zijn als tot dusverre. Laat dan niet zijn academische opleiding een verlengstuk van het doctoraal examen economische wetenschappen, maar laat het zijn een zelfstandige opleiding, ingesteld op de behoeften van ons beroept). De opleiding moet toch naar mijn meening kunnen worden beperkt tot een studietijd van maximaal 5 a 6 jaar, waarvan hoogstens drie voor economie, recht en andere vakken der vooropleiding en 2 k 3 jaar vakopleiding in engeren zin. Het verschil tusschen de academische opleiding en de vereenigingsopleiding ligt naar mijn meening n.l. uitsluitend in de vooropleiding. Toegegeven moet worden, dat de academisch opgeleiden in dit opzicht beter zijn onderlegd dan zij, die de vereenigingsopleiding hebben gevolgd. Hoe kan het anders? Zij hebben meer tijd beschikbaar, hebben meer contact met elkaar, waardoor hun ontwikkeling grooter kan worden. Zou het niet mogelijk zijn, ook voor de assistenten van het Instituut die zelfde vooropleiding te verkrijgen door avondcolleges te geven? Tot dusverre kent men die hier te lande niet; in het buitenland komen zij echter wel voor. Het bezwaar tegen de academische opleiding, dat zij alleen gelegenheid tot studie biedt aan beter gesitueerden, vervalt op die wijze. Dan wordt verkregen: ten eerste wetenschappelijke vooropleiding door beroepstheoretici en ten tweede: prac-tische opleiding door docenten, die zoowel theoretisch als prac-tisch geschoold zijn. De studeerenden kunnen dan overdag de praktijk beoefenen. Ik ben er van overtuigd, dat een regeling van de academische opleiding aan Hoogeschool of Universiteit op de wijze, die ik zooeven heb bepleit, zoowel in het voordeel zal blijken te zijn van de studeerenden aan die instellingen als in die van degenen die de vereenigingsopleiding thans volgen. Voor eerst- ^) Gedacht werd aan een afzonderlijk doctoraal accountancy. 169 58 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 genoemden zou zij leiden tot eenige beperking, voor laatstgenoemden tot eenige uitbreiding van de studie, welke echter meer kans van slagen bieden zal. Zoo zouden beiden gebaat zijn; beide wijzen van opleiding zouden dan tot hetzelfde resultaat leiden. Misschien zou het Bestuur van het Instituut kunnen probeeren, in die richting iets te doen. De heer Mr. I. GOUDEKET: Mijnheer de Voorzitter, Wanneer ik mij aansluit bij de velen, die waardeering hebben uitgesproken voor het werk van collega Polak, dan geldt dat niet het minst de wijze, waarop deze er in stelling 3 naar heeft gestreefd, de materie voor ons in te deelen en ons een overzicht te geven van het geheel. Het is omtrent het derde punt, dat ik enkele opmerkingen zou willen maken. De heer Polak stelt daarin (zie sub e. moraliteit), dat de accountant o.a. moet beschikken over een voldoende mate van moraliteit. Dit is een stelling, die, naar ik geloof, door niemand zal worden weersproken, maar ik ben van meening, dat, wanneer wij dit beschouwen in verband met de opleiding, sub e. in twee deelen uiteenvalt. Het eene deel betreft ,de eigenschappen van karakter, die ik zou willen onderbrengen bij punt b. (natuurlijke geschiktheid), want het behoort tot de natuurlijke geschiktheid, dat men de karaktereigenschappen bezit, die iemand geschikt maken om een vrij beroep, speciaal dat van accountant, te kunnen uitoefenen. Wanneer wij de natuurlijke geschiktheid nader onder de oogen zien en trachten, ook daar eenige groepeering te verkrijgen, dan kunnen wij de natuurlijke geschiktheid naar mijn meening onderscheiden in eischen van intellect en van physiek. Een advocaat b.v., die een ernstig spraakgebrek heeft, is, hoe bekwaam hij overigens moge zijn, niet geschikt om dat beroep uit te oefenen. Zoo zijn er ook physieke eischen, waaraan de accountant moet voldoen en het is zeker gewenscht, dat dit onder de oogen wordt gezien. Men moet in de derde plaats beschikken over zekere psychische eigenschappen, die iemand geschikt maken voor de tech- 170 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 59 niek van het vak. Iemand, die in zoodanige mate zenuwachtig is, dat hij voortdurend vergissingen maakt, die niet zonder fouten kan tellen of eenvoudige berekeningen maken, die zoo slordig is, dat hij daardoor voortdurend gehandicapt wordt in zijn werk, zal minder geschikt zijn voor de uitoefening van het beroep van accountant. Ten slotte hebben wij de eigenschappen van karakter. Deze kan men im Grossen und Ganzen wat versterken en verbreeden, doch men moet ze van nature hebben meegekregen. Men heeft ze — en dari kan men zich daarover verheugen — of men heeft ze niet. Ik ben dan ook van meening, dat sub b. eigenlijk niet behoort tot de opleiding. De opleiding kan op dit gebied alleen een zekere uitzeving brengen; zij kan leiden tot een zekere selectie, hetgeen de heer Polak in zijn stellingen trouwens reeds heeft doen uitkomen. Ik houd nu, wat sub e. betreft, een brokstuk over, nl. niet de eigenlijke moraliteit, maar hetgeen ik zou willen noemen: de opleiding tot de kennis van de beroepsethiek. Te dien aanzien heeft de heer Polak verwezen naar hetgeen zich thans afspeelt bij de advocatuur. Hij heeft daarbij ook genoemd een artikel uit reglement 111. Er zijn, zooals den heeren vermoedelijk bekend is, verschillende reglementen, in aansluiting op de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Reglement III nu regelt de uitoefening van het beroep van advocaat. Art. 30 van dit reglement bepaalt, dat de Raad van Toezicht en Discipline bevoegd is, ten behoeve van advocaten, die nog niet drie jaar binnen het Koninkrijk zijn ingeschreven, maatregelen te nemen, die een behoorlijke uitoefening van de praktijk kunnen bevorderen. Dat is een voorschrift van den laatsten tijd en de balie zag zich geroepen, dit punt nader onder de oogen te zien. Vandaar het praeadvies van de heeren De Brauw c.s., dat de heer Polak ons heeft doen kennen. Daarin worden verschillende maatregelen voorgesteld, o.a. de instelling van het patronaat over de juniores. Nu meen ik, dat wij ten aanzien van het accountantsberoep ook in dit opzicht wel eenige voorzichtigheid mogen betrachten. Met name kunnen wij niet alles over één kam scheren. Zeer zeker kan het patronaat voor de advocatuur beteekenis erlangen en er wordt dan ook veel van verwacht. Het voormelde praeadvies heeft reeds uitwerking gehad, doordat de Haagsche balie he
Click tabs to swap between content that is broken into logical sections.
Titel | Verslag ledenbijeenkomst 24 april 1937 / Nederlandsch Instituut van Accountants. De opleiding tot accountant : inleiding |
Auteur | James Polak |
Jaartal | 1937 |
Collectienaam | NIVRA Historisch Archief, UBVU gedigitaliseerd |
PPN | 344550419 |
Toegangsgegevens (URL) | http://imagebase.ubvu.vu.nl/getobj.php?ppn=344550419 |
Signatuur origineel | NIVRAHA204 |
Transcript | i- iLANDSCH INSTITUUT VAN / JNTANTS Opgericht 1895 DE ACCOUNTANT A d m i n i s t r a t i e : Heerengracht 491, Amsterdam (C) No» 3 1937 VERSLAG LEDENBIJEENKOMST 24 APRIL 1937 DE OPLEIDING TOT ACCOUNTANT INLEIDING JAMES POLAK JUNI 1937 ' ^ STELLINGEN. 1. Een voldoende regelmatige aanwas van goede accountants is een levensbelang voor het beroep. 2. Het bevorderen der mogelijkheid zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen is één der belangrijkste taken van het N. I. v. A. (ingevolge art. 1, lid 1 zijner statuten, geheel afgezien van lid 4). 3. Van het standpunt der maatschappij kan als een „goed accountant" worden beschouwd hij, die in voldoende mate beschikt over de voor het beroep noodzakelijke: a. algemeene ontwikkeling, b. natuurlijke geschiktheid, c. wetenschappelijke vakkennis, d. practische vaardigheid, e. moraliteit. Terecht vormen deze hoedanigheden — ook al worden zij niet met zooveel woorden in de Statuten genoemd — in wezen zoovele voorwaarden voor de benoembaarheid tot lid van het N. L V. A. 4. Algemeene ontwikkeling wordt formeel niet als eisch voor de benoembaarheid gesteld, in feite echter wel, aangezien geen der accountants-examens, welke tot benoembaarheid leiden, kan worden afgelegd zonder bewijs van voldoende algemeene ontwikkeling. Afgezien hiervan mag worden aangenomen, dat zij, die niet over voldoende algemeene ontwikkeling beschikken, er niet in slagen zich de noodige wetenschappelijke vakkennis en practische vaardigheid eigen te maken om de studie tot een goed einde te brengen. Het is daarom in de eerste plaats in het belang der candi- 113 daten, die daardoor voor teleurstelling kunnen worden behoed, dat — vooral niet te lage — eischen van algemeene ontwikkeling worden gesteld, waarmee niet in strijd is, dat in bijzondere gevallen de gelegenheid moet bestaan op andere dan de normale wijze van deze algemeene ontwikkeling te doen blijken. 5. Natuurlijke geschiktheid voor het beroep zal eveneens als regel door selectie tijdens de studie blijken. Uit gelijke overweging als onder 4 gesteld zou echter ook, wat dit betreft, een onderzoek vóór den aanvang der studie gewenscht zijn. Het ligt op den weg van het N. I. v. A. te onderzoeken of de stand der psychotechniek een betrouwbaar onderzoek naar deze geschiktheid mogelijk maakt en zoo ja, de gelegenheid daartoe voor adspirant-accountants te organiseeren. 6. De bemoeienis van het N. I. v. A. met de moraliteit der accountants beperkt zich tot het weren, resp. verwijderen van personen, die zich aan feitelijke tekortkomingen schuldig gemaakt hebben. Zij strekt zich niet uit over het breede grensgebied tusschen strafbare feiten en datgene, wat als de ware accountantsmentaliteit kan worden beschouwd. Het groote belang, dat verbonden is aan het hooghouden van het moreele peil van het beroep, maakt het — mede in verband met de snelle uitbreiding van het ledental — gewenscht te onderzoeken wat met een speciaal hierop gerichte opleiding te bereiken ware. Als leidraad hiertoe zou kunnen dienen het in October 1936 uitgebrachte rapport der Commissie, benoemd door het Bestuur der Nederlandsche Advocatenvereeniging om te advi-seeren omtrent de toepassing van art. 30, lid 2 van het Reglement III. 7. Als bewijs van voldoende wetenschappelijke vakkennis zoowel als van practische vaardigheid eischt het N. I. v. A. van hare leden het bezit van één van de vier in art. 4 der Statuten genoemde diploma's. Dientengevolge draagt het N. I. v. A. moreele verantwoordelijkheid voor de waarde van elk dezer diploma's en der examens, die tot het verkrijgen dezer diploma's 114 leiden. Het heeft de plicht alle deze examens nauwkeurig te volgen, te beoordeelen of ze volledig beantwoorden aan hetgeen voor de opleiding van „goede accountants" wordt ver-eischt en — indien noodig — te trachten op deze examens en eventueel zelfs op de organisatie der opleidingen invloed uit te oefenen. 8. Bij de keuze der vakken, waarin examen moet worden afgelegd (en waarin wordt opgeleid) dient niet uitsluitend te worden overwogen welke feitelijke kennis de accountant bij de uitoefening van zijn beroep noodig heeft, doch tevens welke studie hem oefent in logisch denken, zooals dit noodig is bij de uitoefening van zijn tweeledige taak als controleur en als bedrijfs-economisch organisator. 9. De volgende soorten van opleiding zijn te onderscheiden: A. 1. De door het N. I. v. A. georganiseerde opleiding voor de door het N. I. v. A. georganiseerde examens. 2. De vrije opleiding voor de door het N. I. v. A. georganiseerde examens. B. De academische opleiding voor de academische examens. Ten onrechte wordt vaak aangenomen, dat de onderscheiding tusschen studeerenden, die tevens al of niet als assistentaccountant werkzaam zijn, steeds met de onderscheiding A en B parallel loopt. 10. De resultaten der onder A bedoelde opleiding ontwikkelen zich zoodanig, dat te vreezen valt, dat zij zich — mits als voorwaarde gesteld wordt, dat ze gelijkwaardig moet blijven aan die sub B — op den duur niet zal kunnen handhaven. 11. Voor zoover de opleiding, genoemd in stelling 10 sub A 1 in de practijk beter voldoet dan die genoemd sub A 2, moet dit eerder worden toegeschreven aan de keuze der personen, die zich met deze opleiding belasten dan aan het toezicht namens het N. I. V. A. Bij vergelijking tusschen A en B blijken de volgende voor-, resp. nadeelen: 115 bij A: is meer gelegenheid practische toepassing gelijktijdig met theoretische studie te doen plaats vinden, waarvoor de ervaring op een meer daartoe geschikten leeftijd wordt opgedaan. bij B: is meer tijd beschikbaar voor colleges zoowel als voor eigen studie, hetgeen kan leiden tot meer wetenschap-pelijken opzet der studie (met het daaraan verbonden gevaar, dat de wetenschappelijkheid wordt overdreven). bij B: bestaat principieel grootere kans, dat de beschikking wordt verkregen over de beste leerkrachten. bij B: bestaat nauwer verband tusschen opleiding en examen. Het argument, dat de studie onder de meest bezwarende omstandigheden de beste selectie waarborgt, zou slechts waarde hebben, indien kon worden aangetoond, dat de „survivors" inderdaad de „fittest...accountants" zijn. Het „sociale argument", dat A bereikbaar is voor financieel minder krachtigen mag op grond van stelling 2 voor het N. I. V. A. niet gelden. Indien de verdere overwegingen tot de conclusie zouden leiden, dat deze opleiding minder gewenscht is, zou het N. I. V. A. overigens meer sociaal handelen door het beschikbaar stellen van beurzen om de meest begaafde personen in staat te stellen de beste opleiding te volgen dan door een minder goede opleiding in stand te houden. 12. De voordeelen van A en B zouden kunnen worden vereenigd, indien het mogelijk zou zijn om — evenals dit bij de medische studie het geval is — gedurende de academische opleiding meer gelegenheid te bieden tot (bij voorkeur den eisch te stellen van) practijk-beoefening. Dit geldt niet alleen voor de accountantsopleiding in engeren zin, maar tevens voor de daaraan voorafgaande economische opleiding. In tegenstelling tot hetgeen in sommige andere academische vakken geschiedt, zou een voor de studenten leerzame practijk- beoefening slechts mogelijk zijn in dienst van particuliere beoefenaars van het vrije beroep. De tegenwoordige inrichting der studie maakt een vaste dienst- 116 betrekking gedurende het grootste deel der studie voor de meeste studenten zeer bezwaarlijk. De aard van het accountantsberoep brengt aan den anderen kant mede, dat tijdelijke dienstbetrekkingen (b.v. tijdens va-canties) tegen het belang van den werkgever (resp. diens cliënten) zouden zijn. Het ligt op den weg van het N. I. v. A. te trachten door overleg met hen, die belast zijn met de leiding der academische opleidingen, tot een overbrugging dezer moeilijkheden te komen. Een bijkomstig voordeel zou zijn, dat eenigszins zou worden tegemoet gekomen aan het onder 11 genoemde „sociale argument", daar de studenten in de gelegenheid zouden zijn zich tijdens de studie eenig inkomen te verwerven. 13. Aangezien de statistiek uitwijst, dat reeds thans de groote meerderheid van hen, die assistent-accountant worden, het nimmer tot accountant brengt en dat het te voorzien is, dat dit in steeds meerdere mate het geval zal zijn, is het onjuist het assistentschap uitsluitend te beschouwen als een voorbereiding van het accountantschap. Het assistentschap als zoodanig zal aan velen meer bevrediging kunnen schenken dan thans, indien ze een volledige opleiding tot assistent in plaats van een halverwege afgebroken opleiding tot accountant genieten. Het ligt daarom op grond van art. 1 (lid 1 en lid 4) der Statuten op den weg van het N. I. v. A., de gelegenheid te openen, te worden opgeleid tot en examen af te leggen voor assistent-accountant. 14. De opleiding der accountants dient niet te eindigen bij de toetreding tot lid van het N. I. v. A. Het ligt op den weg van het N. I. V. .A. om — op de wijze der artsencursussen — cursorische voordrachten te organiseeren teneinde zijn leden in de gelegenheid te stellen op de hoogte te blijven van de nieuwste theorieën en methoden en hen tot verdere studie op te wekken. 117 VERSLAG VAN DE LEDENBIJEENKOMST VAN HET NEDER-LANDSCH INSTITUUT VAN ACCOUNTANTS, GEHOUDEN OP ZATERDAG 24 APRIL 1937, TE 14.15 UUR, IN „PULCHRI STUDIO" TE 's GRAVENHAGE. Voorzitter: de heer H. R. Reder, Voorzitter van het Instituut. De VOORZITTER opent te 14.15 uur de vergadering en zegt: Dames en Heeren, Ik open de studie-bijeenkomst van het Instituut en heet U allen hartelijk w^elkom. In het bizonder heet ik welkom den heer James Polak, die zoo vriendelijk is geweest, kort na het volbrengen van de groote taak, die hij in het Bestuur heeft vervuld, alweer een stuk werk op zich te nemen, waarvan wij allen weten — in het bizonder degenen, die dat zelf wel eens hebben gedaan — wat er aan vastzit en wat er voor noodig is om als inleider te zorgen, dat deze studie-bijeenkomsten tot haar recht komen. Het is U allen bekend uit vroegere ervaring, dat men in de studie-bijeenkomsten o.a. tracht samen te vatten de overwegingen, die zich ten aanzien van bepaalde onderwerpen, die ons interesseeren, in de praktijk hebben voorgedaan en daar zijn gegroeid. De studie-bijeenkomst is dan eigenlijk de gelegenheid, waar men alles, wat op een bepaald onderwerp betrekking heeft, samengevoegd ziet in zóódanigen vorm, dat gedachtenwisseling daarover vruchtdragend kan zijn in dien zin, dat men het behandelde vraagstuk na afloop van een dergelijke vergadering — mede tengevolge van het feit, dat de inleiding en het debat worden gestenografeerd en gedrukt — duidelijker overziet dan voorheen. Een van deze onderwerpen is stellig ook het vraagstuk van de opleiding van den accountant. Op het gebied van deze opleiding 119 8 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 hebben wij een zeer interessante evolutie waargenomen. Wij hebben de opleiding jaren geleden schuchter zien verhuizen naar de Hoogeschool; wij hebben gezien, hoe de hoogeschool-opleiding zich ontwikkelde en uitbreidde; wij hebben de opleiding aan de Universiteit in Amsterdam en aan de R.K. Universiteit te Tilburg gekregen. Deze ontwikkeling hebben wij allen — althans het meerendeel onzer — met vreugde begroet; maar zij doet ook — zooals het altijd gaat met dergelijke ingrijpende vraagstukken — in ons beroep problemen rijzen, die t.z.t. om een oplossing, althans om een nadere beschouwing vragen en die daarom nu in een studievergadering aan de orde zijn gesteld. De heer Polak zal zoo vriendelijk zijn, ons straks den weg te wijzen; ons een uitgangspunt te geven voor de debatten over dit interessante onderwerp, die ongetwijfeld voor ons beroep van beteekenis zullen zijn. Het Bestuur prijst zich gelukkig, dat de heer Polak, van wien wij weten, dat hij dergelijke onderwerpen alleen behandelt na diepgaande studie en na ze van alle kanten te hebben bekeken, zich bereid heeft verklaard, ons hedenmiddag zijn visie op dit vraagstuk te geven en U allen in de gelegenheid te stellen, daarover straks van gedachten te wisselen. Mag ik, na den heer Polak nog eens in het bizonder welkom te hebben geheeten, hem nu het woord geven om zijn inleiding te «ouden? INLEIDING. De heer JAMES POLAK: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Vergadering, Toen ik, nu ongeveer 1J4 jaar geleden, besloten had, mijn functie in het Instituut neer te leggen, deed ik dat, zooals U misschien begrijpen zult, met eenigszins gemengde gevoelens. In de eerste plaats stond daarbij op den voorgrond de wensch om de bij het Instituut bestaande, goede traditie te handhaven, dat dezelfde personen niet te lang in het Bestuur blijven. Daarbij kwam mijnerzijds ook het gevoel, dat ik mijn vrijen tijd ook wel eens voor iets anders wilde gebruiken. Daartegenover stonden echter ook eenige 120 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 9 gevoelens, die mij het afscheid eenigszins moeilijk maakten. Ik geloof niet, dat het hier de plaats is om te spreken over persoonlijke gevoelens jegens mijn mede-bestuursleden, waarover ik mij trouwens bij een andere gelegenheid tegenover hen heb geuit. Ik denk nu in het bijzonder aan het feit, dat ik tijdens mijn bestuurs-lidmaatschap geen kans heb gezien om het „vierjarenplan", dat ik mijzelf min of meer had opgelegd en dat, anders dan in Rusland, tot een vijfjarenplan was uigedijd, geheel uit te voeren. Er bleven verschillende vraagstukken over, die ik nog gaarne aan de orde zou hebben gesteld; waartoe het in die 5 jaren echter niet is mogen komen. Ik zou daarvoor misschien wel eenige excuses kunnen aanvoeren, maar het feit bestaat nu eenmaal. Tot die verschillende problemen, die ik zoo gaarne eens in het Bestuur en daarna wellicht in een ledenvergadering aan de orde zou hebben gesteld, behoorde misschien wel in de eerste plaats het vraagstuk van de opleiding tot accountant. Ik mocht mij deze kleine inleiding tot mijn inleiding misschien veroorloven om U duidelijk te maken, hoe aangenaam het mij was, toen de tegenwoordige Voorzitter mij uitnoodigde, een inleiding voor een ledenbijeenkomst te houden en daarbij zoo vriendelijk was, mij te vragen, welk onderwerp mijzelf daarvoor het geschiktst leek. Ik achtte dit een welkome gelegenheid om het vraagstuk van de opleiding tot accountant nu eens in zijn vollen omvang en over zijn geheele breedte aan de orde te stellen. Ik heb den Voorzitter dadelijk medegedeeld, dat ik niet voldoende op de hoogte was om tot in de diepste diepte van alle problemen door te dringen, maar hij achtte dit blijkbaar mèt mij geen bezwaar om de inleiding te houden, in de overtuiging, dat, wanneer het onderwerp althans in de volle breedte zou worden behandeld, de andere aanwezigen in de vergadering het hunne er aan zouden toevoegen en wij aldus tot een geheel zouden komen. Uit den aard der zaak heb ik het onderwerp nu eenigszins anders moeten aanpakken dan ik mij oorspronkelijk had voorgesteld. Ik heb geen overleg kunnen plegen in een bestuursvergadering of in een eventueel te benoemen commissie en het lag ook niet op mijn weg, een enquête te houden om vast te stellen, hoe anderen 121 10 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 over het vraagstuk denken. Wat ik U aanbied is éénmanswerk met al zijn gebreken en onvolledigheid. Deze gebreken en leemten zullen echter, zooals ik reeds zeide, naar ik hoop door andere heeren worden gecorrigee'rd en aangevuld. Zooals U bemerkt heeft, heb ik mijn stellingen wat uitvoeriger opgesteld dan vaak bij de ledenbijeenkomsten geschiedt. Het is de vraag, of men alles wat daarin staat „stellingen" kan noemen. Er staat misschien een en ander in, dat meer motiveering is dan stelling. Ik meende, dat een dergelijke uiteenzetting het debat zou kunnen vergemakkelijken. Misschien zou de Voorzitter er zelfs mee kunnen volstaan, de aanwezigen maar dadelijk tot debat uit te noodigen. Maar ik ben er nu eenmaal op aangenomen, ook een mondelinge inleiding te houden en zal dus trachten, nog het een en ander aan mijn schriftelijke stellingen toe te voegen. Misschien zult U in het algemeen de opmerking maken, dat de stellingen eenigszins vaag zijn, dat er, in figuurlijken zin gesproken, wat veel vraagteekens in voorkomen. Ik erken dat ten volle en wil gaarne toegeven, dat ik meer problemen heb willen aanwijzen dan daarvan de definitieve oplossing te geven, ook al, zooals ik reeds zeide omdat ik hoop, dat de oplossing door de andere heeren zal worden gegeven. Ik begin met den titel. Ik had den Secretaris opgegeven — en deze heeft mij dat ook bevestigd — dat ik zou spreken over de opleiding tot accountant. Dit is een bekend taalkundig probleem. Ik herinner mij, op school te hebben geleerd, dat men niet kan spreken van het „breien van een kous", want als men breit, is het nog geen kous en als het een kous is, wordt zij niet meer gebreid. Zoo meen ik ook, dat men niet kan spreken van de opleiding van den accountant, want als men opgeleid wordt, is men gewoonlijk nog geen accountant en als men accountant is, wordt men niet meer tot accountant opgeleid. Uit het feit, dat de Secretaris dit heeft veranderd, maak ik op, dat hij het eens is met de laatste stelling en met mij van meening is, dat, ook als men accountant is, men nog moet worden opgeleid! Mijn dank voor deze adhaesie-betuiging! De heer KRAAYENHOF, Secretaris: In stelling 14 staat: „De opleiding der accountants " 122 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 11 De heer JAMES POLAK: Ja, dat is ook de eenige stelling, die handelt over de opleiding der accountants. Ik kom tot stelling 1, die het uitgangspunt vormt van alle andere stellingen. Ik verwacht in dezen kring weinig tegenspraak op deze stelling. Wij weten allen, dat door buitenstaanders wel eens het tegendeel wordt beweerd. Men hoort wel eens zeggen: „gij accountants zorgt er wel voor, dat er zoo weinig mogelijk nieuwe accountants komen". Ik geloof echter, dat wij het er wel over eens zijn, dat het belang van het beroep aanwas eischt, niet zoozeer een quantitatieven aanwas — ofschoon ook die belangrijk kan zijn — maar vooral qualitatieven aanwas. Ik geloof, dat de gemiddelde qualiteit van den aanwas het peil en het prestige bepaalt, waarop het accountantsberoep op dit oogenblik staat en in de toekomst zal blijven staan. Ik heb in de eerste stelling eenigszins vagelijk de uitdrukking „goed accountant" gebruikt met de bedoeling later aan te geven, wat ik daaronder precies versta. Verder zeg ik in de tweede stelling, dat het een der belangrijkste taken van het N. I. v. A. is, de mogelijkheid te bevorderen om zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen. Ik grond dit nog niet zoozeer op art. 1, 4de lid, onzer statuten, waarin staat, dat wij ook moeten opkomen voor de belangen der assistenten — dat zou ik in dit verband als secundair willen beschouwen — maar ik beschouw dit bevorderen van de mogelijkheid om zich langs den besten weg tot een „goed accountant" te bekwamen als een taak van het Instituut, in verband met de opdracht, die de statuten geven om het accountantsberoep te organiseeren. Ik leg er den nadruk op, dat ik spreek van „bevorderen", waarbij ik de vraag in het midden laat, of het Instituut dit zelf moet doen of het anderen kan laten doen en daarbij zoo noodig medewerking kan verleenen. Het eigen examen en de eigen opleiding van het Instituut vormen een van de middelen, waarmede het doel, het bevorderen der opleiding, moet worden nagestreefd. Ik wil hieraan dadelijk toevoegen, dat het wellicht een zeer juist middel is en dat het buiten kijf staat, dat het indertijd, 123 12 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 toen men er mee begon, een zeer juist middel was, maar dat toch altijd de doelmatigheid van het examen voor critiek moet blijven openstaan. Het eenige dat m.i. vaststaat is, dat wij een goede opleiding moeten bevorderen. Nu heb ik in stelling 3 aangegeven wat in dit verband onder een „goed accountant" moet worden verstaan. Ik heb dit nagegaan „van het standpunt der maatschappij", omdat ik de vraag, of men een „goed accountant" is uit het oogpunt van de verwerving van een eigen inkomen, natuurlijk niet ter sprake wil brengen. De vraag, of men in staat is, cliënten te verwerven, zou natuurlijk, uit een ander oogpunt beschouwd, een factor kunnen vormen. Ik zou haast zeggen: of men over een zekeren goodwill beschikt, maar dan zou ik een al te oud stokpaardje berijden! Daarop mag ik dus niet verder ingaan. Ik meen dus, dat in dit verband buiten beschouwing te mogen laten. Ik heb slechts gevraagd: wat verlangt de maatschappij van een „goed accountant" en wat moet, in verband daarmede, het Instituut van hem verlangen? Ik geloof, dat wij het in principe ook wel eens zullen zijn, dat de in stelling 3 genoemde hoedanigheden de voorwaarden moeten vormen — en in de praktijk, voor zoover mogelijk, ook vormen — voor de toetreding als lid tot het Instituut. Ik zal mij nu veroorloven (zooals ik mij ook in de stellingen heb veroorloofd), deze 5 punten één voor één nader te behandelen en na te gaan, hoe het Instituut zich van de aanwezigheid dier hoedanigheden op de hoogte stelt en hoe het zich eventueel daarvan op de hoogte zou kunnen stellen. Ik zal daarbij eenigszins afwijken van de in stelling 3 genoemde volgorde. Ik kom dan in de eerste plaats tot de algemeene ontwikkeling. Het staat m.i. vast, dat voor de uitoefening van ons beroep een voldoende mate van algemeene ontwikkeling noodig is, afgezien nog van het feit, dat die ook noodig is voor de studie voor de verschillende onderdeelen van het examen; (dat zou ik in dit verband nog buiten beschouwing willen laten). Ik zou er den nadruk op willen leggen — en ik geloof, dat wij het inderdaad in dit verband moeten zien — dat wij ook los van de eischen, die de studie voor het examen stelt, voor het beroep zelf een zekere mate van alge- 124 LEDENBIJEENKOMST APRIL mK ülBliOTHEEJÖ ">^ meene ontwikkeling moeten eischen. Als men nu vraagt, wai".;aïg««"^° meene ontwikkeling is, dan sta ik voor een zeer moeilijk probleem, want ik moet eerlijk bekennen, dat ik dat niet precies weet. Er bestaat natuurlijk geen objectieve maatstaf om te bepalen, of iemand algemeen ontwikkeld is. In de praktijk moeten wij echter daarvoor een maatstaf aannemen en de praktijk is nu eenmaal zoo gegroeid — waarschijnlijk is dit ook wel een logische ontwikkeling — dat wij van de veronderstelling uitgaan, dat in de eerste plaats de jongelieden, die bepaalde scholen, zooals de H.B.S. of het Gymnasium, hebben doorloopen, beschikken over een zekere mate van algemeene ontwikkeling. Ik geloof, dat wij hier meer den nadruk moeten leggen op het doorloopen van de school dan op het behalen van het einddiploma, zoodat men niet kan zeggen, dat iedereen, die het diploma van een daarmede gelijkstaand examen kan overleggen, ook geacht moet worden, over dezelfde algemeene ontwikkeling te beschikken. Eigenlijk zou men nog liever moeten zeggen, dat die examens een voldoende grondslag vormen om tot het bezitten van algemeene ontwikkeling te komen, want een absoluut voldoende mate van algemeene ontwikkeling, zooals wij die noodig hebben, kan men eigenlijk van jonge menschen van 17 a 18 jaar, die pas zulk een examen hebben afgelegd, niet verwachten. Wij moeten de algemeene ontwikkeling dus niet statisch beschouwen, als een bepaalden toestand, maar, zooals het woord „ontwikkeling" al aanduidt, als een proces, dat verder moet uitwerken. Ik vermeld dit, omdat wij bij de bespreking van de verdere inrichting der opleiding niet uit het oog moeten verliezen, dat er gelegenheid moet blijven bestaan tot voortzetting van het proces der verdere algemeene ontwikkeling. Daarom rijst wel eens de vraag — die ik nu nog niet negatief zou durven beantwoorden, maar die wij toch moeten overwegen — of een zoo lange, inspannende vakstudie, die allen vrijen tijd van de betrokken candidaten opeischt, wel voldoende gelegenheid laat om dat proces van algemeene ontwikkeling voldoende te laten doorwerken en of wij er zeker van zijn, dat degenen, die met een heel mooi diploma van de H.B.S. of het Gymnasium de studie voor accountant beginnen, op het moment, waarop zij als lid van het Instituut worden toegelaten, nog over de vereischte algemeene ontwikkeling beschikken. 125 14 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Voor een zeer moeilijk probleem staan wij natuurlijk in de praktijk, vk^anneer er geen examen is afgelegd, waarvan wij — zooals ik reeds zei, omdat er geen andere maatstaf is — moeten aannemen, dat het voldoende waarborgen geeft. In dat geval zit het, zooals ik opmerkte, niet in het aantal afgelegde examens en ik persoonlijk gevoel haast nog meer voor een subjectieve beoordeeling, of personen, die zulk een diploma niet hebben, toch voldoende algemeen ontwikkeld zijn (zooals dit aan de academie wel gebeurt voor menschen boven 25 jaar), ofschoon ik toegeef, dat ook dit heel veel moeilijkheden oplevert. Ik zie bedenkelijke gezichten, ik gaf reeds toe, dat ook dit moeilijkheden meebrengt, maar misschien geeft dit toch nog betere waarborgen, dat men inderdaad een algemeen ontwikkeld accountant kan worden dan de surrogaten, die wij in den vorm van andere afgelegde examens daarvoor als maatstaf gebruiken. Zooals ik reeds zei, afgezien van wat ik als de hoofdzaak beschouw, nl. de algemeene ontwikkeling, die wij voor het vak zelf moeten bezitten, is ook de algemeene ontwikkeling, die men voor de voortzetting der vakstudie moet hebben, van beteekenis. Eigenlijk is dit, letterlijk genomen, een kwestie, die ons voor de organisatie van het beroep niet aangaat. Men zou kunnen zeggen: wie blijkt te weinig ontwikkeling te hebben, moet dan maar zakken voor de volgende examens. Maar in het belang van de candidaten, dat wij ons toch ook wel mogen aantrekken, lijkt het mij gewenscht, dat zij, die niet over voldoende algemeene ontwikkeling beschikken, niet tot de verdere vakstudie worden toegelaten. Nu moet ik eerlijk erkennen, dat de statistiek, die ik heb opgesteld *), bewijst, dat de resultaten, behaald door hen, die geen H.B. S.-examen hebben gedaan, meevallen. Ik wil dit eerlijk zeggen, omdat ik, vóór ik over deze cijfers beschikte, mij daarover wel eens anders heb uitgelaten. Van de 75 candidaten, die zonder H.B.S.- examen de studie begonnen, hebben na 8 jaar ruim 6 % van de ééne en bijna 12 % van de andere groep het einddoel bereikt. Dit zijn natuurlijk zeer magere cijfers, maar speciaal het cijfer van 11.9 % maakt, vergeleken met de cijfers, die er onder staan, niet *) Zie blz. 190 en 191. 126 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 15 eens zoo'n buitengewoon slecht figuur. Het is daarbij wel zeer opmerkelijk, dat dit menschen zijn, die weliswaar geen H.B.S- of daarmede gelijk te stellen opleiding hebben gehad, maar daar toch blijkbaar nogal wat tegenover kunnen stellen, zoodat zij vrijstelling konden krijgen voor verschillende vakexamens. Misschien spreekt dit nog iets meer, als ik de absolute cijfers mededeel. Van de 16 menschen, die geen H.B.S.-examen hebben gedaan en daar ook niets tegenover konden stellen, was na 8 jaar 1 geslaagd, na 9 jaar 1 en na 10 jaar (in totaal) 2, maar van de 59 candidaten, die, al hadden zij geen H.B.S.-examen afgelegd, toch eenige vrijstellingen konden krijgen op grond van andere examens (welke dit waren, weet ik niet), waren na 8 jaar 7 geslaagd, na 9 jaar 11 en na 10 jaar 12, alles cumulatief berekend. Ik kom thans tot stelling 5, die handelt over de natuurlijke geschiktheid voor het beroep. Dat er, afgezien van iedere opleiding, in verschillende opzichten een natuurlijke geschiktheid voor ons beroep bestaat — zooals voor alle beroepen, mag ik welhaast zeggen — staat m.i. vast. Dat het goed zou zijn, als wij hen, die daarvoor een minder geschikten natuurlijken aanleg hebben, voor den aanvang der studie zouden kunnen waarschuwen, staat voor mij ook vast. U zult hebben opgemerkt, dat ik de oplossing om dit door middel van een psychotechnisch onderzoek vast te stellen eenigszins vragenderwijze heb gesteld en dat ik het niet goed zou aandurven te beweren, dat dit nu reeds een doeltreffende weg is. Een betere weg bestaat daarvoor echter, naar ik geloof, zeker niet en daarom lijkt het mij van groot belang, door menschen, die daarvan beter op de hoogte zijn dan ik, te doen nagaan, of deze methode inderdaad doelmatig is en of daarmede iets kan worden bereikt. Indien daarmede inderdaad iets te bereiken zou zijn, zij het nog zoo weinig, dan zouden wij daardoor heel wat teleurstelling bij candidaten kunnen voorkomen. Ik heb bemerkt, dat er bij de accountants nogal wat belangstelling bestaat voor de psychotechniek. Dat is o.a. gebleken uit de werkzaamheden van de Zuid-Hollandsche Club, die dit onderwerp al eenige malen op de agenda heeft geplaatst. Dat is geen wonder. Wij kunnen er nogal wat mee te maken hebben en „charité bien ordonnée commence par 127 16 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 soi-même." Laten wij dus beginnen met eens na te gaan, of wij er zelf iets mee kunnen doen. Toevallig heeft een der medewerkers van het psychotechnisch laboratorium van de universiteit te Amsterdam deze week een lezing gehouden voor de Zuid-Hollandsche Club. Uit deze inleiding en de antwoorden op de ter vergadering gestelde vragen is wel gebleken, dat de resultaten der psychotechniek voor de hoogere beroepen — met gepaste bescheidenheid meen ik ons beroep daaronder te mogen rangschikken — nog niet zoo belangrijk zijn als voor de — laat ik maar zeggen — lagere beroepen. De inleider, dien wij deze week hoorden, begon, misschien min of meer toevallig, met buitengewoon prijzenswaardige openhartigheid te erkennen, dat hij eigenlijk niet precies wist wat het werkterrein van den accountant is. (Dit was bedoeld als een inleiding in verband met het feit, dat hij op een accountantsvergadering het woord zou voeren!) Toen hem echter later gevraagd werd, op welke wijze hij eventueel een onderzoek zou instellen om te bepalen, of iemand geschikt is voor het accountantsvak, bleek wel, dat, wil men een dergelijk onderzoek doen, een van de eerste eischen is, dat men zich op de hoogte stelt van de eischen, die een betrekking of beroep stellen. Hij'bevestigde ook wat ik reeds meende, toen ik mijn stellingen indertijd opstelde, nl. dat dergelijke onderzoekingen alleen met medewerking van menschen, die in het beroep zijn, op eenigszins doelmatige wijze kunnen worden gedaan. Ik heb daarom de vraag gesteld en die ook in de stellingen neergelegd, of het niet op den weg van het Instituut zou liggen te onderzoeken, of het mogelijk zou zijn, door samenwerking van een aantal vooraanstaande accountants met bekende psychotechnici — misschien door een enquête onder een groot deel van onze leden •— een soort van schema te doen opstellen, dat pasklaar gemaakt is voor personen, die willen laten onderzoeken, of zij geschikt zijn om de studie voor het accountantsberoep te beginnen. Ik zeg niet, dat ik daarvan zoo heel veel verwacht, maar ik zou zeggen: als hiermede iets bereikt zou worden, zou het Instituut een nuttig werk hebben gedaan. Misschien is het overbodig, maar ik wil er toch op wijzen, dat ik hier iets geheel anders beweer dan hetgeen eenige jaren geleden 128 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 17 door collega Bouwman is gesteld. Deze achtte nl. voor hen, die reeds bepaalde examens hebben gedaan, een psychotechnisch onderzoek gewenscht, alvorens zij op de praktijk worden losgelaten. Dat zou ik buitengewoon onaangenaam vinden. Laten zij, die zich reeds veel moeite voor de studie hebben gegeven, het maar pro-beeren. Men moet hun dan niet een koud bad geven door de mede-deeling, dat zij de geheele studie vergeefs hebben gedaan. Stelling 6 spreekt over de moraliteit der accountants. Uiteindelijk is misschien niets zoo belangrijk voor de juiste uitoefening van een beroep als de moraliteit, maar anderzijds is er ook weinig, waaraan men betrekkelijk zoo weinig kan doen. Ik moet toegeven, dat ik er zelf eenigszins onwennig tegenover stond, in een inleiding over de opleiding ook over moraliteit te spreken, omdat ik mij ook de vraag heb voorgelegd, of men iemand werkelijk tot moraliteit kan opleiden. Ik verkeer in dit opzicht niet in slecht gezelschap, want niemand minder dan Socrates heeft beweerd, dat men tot deugd kan opleiden! Laten wij het daarbij houden! Toen ik nog nadacht over de vraag, oi dit mogelijk is, werd mijn aandacht getrokken door het rapport, in mijn conclusie genoemd, uitgebracht in opdracht van het Bestuur der Nederlandsche Advocatenvereeni-ging omtrent dezelfde kwestie. Ik heb dit rapport in afschrift bij mij. Ik zal U niet vervelen door het U geheel voor te lezen, maar ik acht het niet onbelangrijk, U eenige passages daaruit te doen hooren, die, met een zeer kleine wijziging, onmiddellijk van toepassing zouden kunnen worden verklaard op ons beroep. Ik wil U in de eerste plaats de namen noemen van de personen, die het rapport hebben geteekend en die niet de eersten de besten zijn, nl. de heeren Mrs. W. M. de Brauw, Ed. Jacobson, Schorer, Th. P. J. Masthoff en Van den Hurk. Zij zeggen in de inleiding tot het rapport: „Wil zij (de Balie) haar taak naar behooren kunnen ver- „vullen en wil zij de laatstgenoemde aanspraak met recht kun- „nen doen gelden, dan is — zeker — vereischt, dat hare leden „kunnen verondersteld worden in het bezit te zijn van de noo- „dige rechtskennis, maar dan is het even noodzakelijk, dat „het lidmaatschap der orde medebrengt, dat mag worden ge- „rekend op integriteit, onafhankelijkheid en afwezigheid van „eigenbelang bij de uitoefening van het beroep. 129 ]8 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 „Dan alleen ook zal de balie het aanzien genieten, hetw^elk „in het publiek belang behoort toe te komen aan den stand, „die een gewichtige, voor richtige rechtsbedeeling onmisbare „functie in het rechtsleven heeft te vervullen. „Op zulke uitoefening van haar taak door de balie kan „slechts dan worden gerekend, zulk aanzien zal zij slechts dan „genieten, wanneer de opneming in die balie, binnen de gren- „zen van het mogelijke, waarborgt, dat de advocaat zich „bewust is van de wezenlijke beteekenis van het beroep en „van de rechten en verplichtingen, die het meebrengt, zich „bewust ook, dat hij deel uitmaakt van een stand, die een „groote taak in de rechtsbedeeling heeft te vervullen en die „daarom het aanzien behoort te genieten zonder hetwelk die „taak niet behoorlijk kan worden vervuld en zich dat aanzien „ook behoort waardig te toonen. „Aan deze voorwaarde kan zonder bepaaldelijk ook daarop „gerichte opleiding niet worden voldaan". En iets verder: „Standsbewustzijn, besef van saamhoorigheid, groeibodem „en drager van ongeschreven standsregels, is van groote „waarde, zoodra men te maken heeft met rechten en verplich- „tingen van standgenooten als zoodanig en zoodra het van „belang is, dat een stand als zoodanig aanzien verdient „en geniet. Het besef van saamhoorigheid versterkt dan „den onderlingen band, strekt tot steun en aanmoediging en „voorkomt onderlinge moeilijkheden en inbreuken op hetgeen „het aanzien van den stand en goede praktijkuitoefening „eischen." En nog verder: „De toeneming van het aantal advocaten, de mentaliteits- „wijziging door en na den oorlog, de verschuiving van de „kringen, waaruit de advocaten voortkomen, de drang naar „en de noodzaak van spoedige verdiensten, hebben in Neder- „land, gelijk overal elders, de toestanden en de handhaving „van de beproefde beginselen moeilijker gemaakt." LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 19 Toen ik dit las, meende ik — zonder persoonlijk te zijn — te mogen zeggen, dat dit vraagstuk ook in onzen kring wel eens onder de oogen mag worden gezien. De commissie komt dan tot de volgende conclusies: „1. Voor eiken jong beëedigden advocaat worde een „patroon aangewezen. „De als patroon aangewezene zegt, door zijn hierboven „bedoelde bereidverklaring, toe, den hem toegewezen advo- „caat op diens verzoek raad te geven en voor te lichten, zoo- „wel bij moeilijkheden in zijn werk als ten opzichte v^n zijn „gedrag tegenover cliënten, rechterlijke macht en confrères; „voorts, den jongen advocaat gelegenheid te geven, pleidooien „en enquêtes bij te wonen en zich zoo mogelijk tevoren van „de' te behandelen zaak op de hoogte te stellen. De patroon is „niet verplicht, den jongen advocaat op zijn kantoor te plaat- „sen of hem op andere wijze te werk te stellen. „De jonge advocaat is verplicht, tenminste eens per maand „zijn patroon te bezoeken en hem verslag uit te brengen " enz. „2. Voor de jonge advocaten worden cursussen ingericht. „De uitvoering zou als volgt kunnen zijn: „De Raad van Toezicht draagt elk jaar een of meer zijner „leden (of aan andere daarvoor geschikt geachte en zich „daartoe bereid verklaard hebbende advocaten) op, een cur- „sus te houden in twee of drie lezingen over de beteekenis, de „plichten en de rechten der balie en over de voor de balie geldende gedragsregels. „3. Regelmatige bijeenkomsten van de jonge leden der balie." Ik wil het bij deze korte citaten laten. Hun, die dat interesseert, zou ik willen aanbevelen, het rapport eens te lezen. Het is in het Advo-catenblad afgedrukt. De heer Mr. I. GOUDEKET: In den 19den jaargang No. 9, dd. 15 November 1936. 131 y 20 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 De heer JAMES POLAK: Ik zeg nogmaals, dat ik hieruit niet direct een conclusie wil trekken. Ik weet zelfs niet, of men deze regeling bij de advocaten al precies volgens deze bepalingen heeft ingevoerd. Ik geloof dat niet en zou nog minder willen beweren, dat wij het precies zoo moeten doen. Nu wij echter van deze zijde van een dergelijke poging hoo-ren, kan het ook voor ons van belang zijn, daaraan onze aandacht te wijden. In stelling 7 begin ik met hetgeen in de praktijk altijd de hoofdschotel van onze opleiding is geweest en ook wel zal blijven — niet omdat het 't allerbelangrijkste deel daarvan is, maar omdat daar met opleiding het meest te bereiken valt — nl. de wetenschappelijke vakkennis en de practische ervaring. Het Bestuur van het Instituut opent meer dan één gelegenheid voor de leden in spe om te bewijzen, dat zij over de noodzakelijke wetenschappelijke vakkennis en practische ervaring beschikken. In dit opzicht worden aan vier diploma's gelijke rechten toegekend. Dat beteekent m.i., dat de voldoendheid van deze vier diploma's als het ware tegenover het publiek wordt gegarandeerd. Want als iemand kan verklaren, dat hij lid van het Instituut is, dan is daaraan een zekere garantie van het Instituut verbonden (voor zoover dat mogelijk is), dat de man althans getoond heeft, voldoende wetenschappelijke vakkennis te bezitten. Als zoodanig heb ik dan ook gesteld, dat het Instituut voor deze vier diploma's een zekere moreele verantwoordelijkheid draagt. Ik heb dit, in verband met hetgeen later zal volgen en om een zekere leiding te geven aan het debat, principieel willen stellen zonder dat ik daarmede iets ten nadeele van een dier diploma's zou willen zeggen of zou willen beweren, dat het Instituut die verantwoordelijkheid niet zou kunnen dragen. Dat is allerminst mijn bedoeling. Ik zeg dit om elk misverstand te voorkomen. Ik bedoel alleen, dat, zoodra het Instituut een zeker diploma voldoende acht om de toetreding tot het Instituut mogelijk te maken, daaraan de consequentie is verbonden van een zekere moreele verantwoordelijkheid in zake de opleiding voor het examen, dat tot het behalen van het diploma heeft geleid. Ik wil hier even waarschuwen tegen een opvatting, die •— zooals 132 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 21 ook gebleken is uit hetgeen wij zooeven van den Voorzitter hebben gehoord — gelukkig eenigszins verouderd is, maar die misschien nog bij enkelen leeft en zeer zeker indertijd heeft gegolden, nl. deze: Wij hebben ons eigen diploma, waarvoor wij verantwoordelijk zijn en waarvoor wij moeten zorgen. Daartegenover staan andere diploma's, waarmede wij niets te maken hebben en waarvoor degenen hebben te zorgen, die deze diploma's afgeven. Mocht die opvatting niet meer bestaan, dan is mijn stelling een z.g. „open deur" en dan zou mij dat heel veel genoegen doen. Een feit is het zeker, dat de „gedesinteresseerdheid" (zooals ik het wil noemen) van het Instituut ten aanzien van de academische opleiding, die in het begin zeker bestaan heeft, sterk is afgenomen en dat men niet meer de meening hoort uiten — hetzij openlijk, hetzij tusschen de regels — dat de academische opleiding eigenlijk als een ongewenschte concurrentie van de instituutsopleiding zou moeten worden beschouwd. Dat heb ik in den beginne wel eens gehoord, maar in den laatsten tijd nooit meer. Wel vrees ik echter, dat men nog niet algemeen inziet, dat alle vier de opleidingen in precies gelijke mate onze belangstelling opeischen en dat het Instituut tot taak heeft te onderzoeken, langs welken weg men tot de allerbeste opleiding kan komen, onverschillig, welke de beste zal blijken te zijn. Men hoort in accountantskringen nog wel eens critiek oefenen op de academische opleiding, maar het heeft mij getroffen, dat de vraag, wat men van die opleiding moet verwachten, nooit in een vergadering ter sprake is gekomen, zooals het geheele vraagstuk van de opleiding zelden in de vergaderingen van het Instituut is besproken. Wel heb ik toevallig eens in Amsterdam een vergadering van de Noord-Hollandsche Club bijgewoond — gelukkig een heele poos geleden! — waar een zeer geanimeerd debat werd gevoerd en waar één lid van het Instituut alle academische opleidingen verwierp en een ander lid stelde, dat de ééne academische opleiding beter was dan die van het Instituut en dat een andere veel minder goed was. In de vraag, of dit juist is meen ik mij op dit oogenblik niet te moeten verdiepen. Als de bedoelde heeren hier aanwezig zijn, willen zij dit punt misschien zelf ter sprake brengen. Als dit echter werkelijk het geval was — zoo vraag ik mij af — 133 22 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 had er dan niet een klacht moeten worden ingediend bij het Bestuur van het Instituut en had het Instituut dan niet moeten trachten, in dien toestand verbetering te brengen? Voor zoover ik weet, is daarover echter nooit officieel gesproken en is een dergelijke poging door het Instituut nooit gedaan. Nu weet ik wel, dat het niet zoo gemakkelijk is, invloed te oefenen op de academische opleiding. Ik weet wel, dat wij dan te maken kunnen krijgen met bezwaren, die gegrond zijn op academische tradities en academische statuten en ik geef ook toe, dat het eenigszins moeilijk is voor een vereeniging met een betrekkelijk gering aantal leden, die de academische opleiding als zoodanig zelf kennen, daarover een geheel juist oordeel te vellen. Wat dit laatste betreft, wordt de toestand hoe langer hoe gunstiger en ik kan mij dus niet voorstellen, dat men niet zou erkennen, dat niemand beter dan de beroepsgenoot kan beoordeelen, welke eischen het beroep stelt, en dat adviezen, die van deze zijde zouden komen, geheel in den wind geslagen zouden worden. Nu zou ik de vraag, die nu zou moeten volgen, nl. hoe de opleiding precies moet zijn en in welke vakken moet worden opgeleid, gaarne willen passeeren en wel in de eerste plaats, omdat dit nu een van de punten is, waarop ik mijzelf niet voldoende competent acht om een goed oordeel uit te spreken en in de tweede plaats, omdat ik, voor zoover ik daarover kan oordeelen, geen critiek heb op hetgeen te dien aanzien thans bestaat, ofschoon ik natuurlijk de mogelijkheid wil erkennen, dat er, wat dit betref, in de opleiding verbetering te brengen zou zijn. Ik meende echter, dit punt volledigheidshalve in mijn stellingen te moeten aanstippen, omdat ik mij kan voorstellen, dat iemand op deze vraag zou willen ingaan, aangezien dit zeker een punt is, dat in het kader van deze inleiding past. Ik heb daarom in stelling 8 slechts een enkele richtlijn willen geven, nl. dat men niet moet uitgaan van de opvatting: dit of dat vak komt bij onze praktijk nooit te pas en daaraan hebben wij voor de praktijk dus niets. Dit mag m.i. de maatstaf niet zijn om te bepalen, in welke vakken moet worden opgeleid. Als het zoo lag, zou het vraagstuk bizonder gemakkelijk zijn, maar het is juist daarom zoo moeilijk, omdat men rekening moet houden met de studie, die voor de oefening in logisch denken voor een bepaald 134 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 23 vak noodig is. Ik geloof niet, dat deze meening algemeen wordt gedeeld, maar ik stel mij altijd voor, dat het logisch denken niet in elk vak gelijk is, dat men voor elk vak een bepaalde denkmethode heeft en volgens bepaalde methoden moet redeneeren en dat dit de hoofdzaak is, waarop men bij de opleiding moet letten; minder dus op feitenkennis, die na eenige jaren toch verandert, dan op oefening in de denkmethode, die men voor een bepaald beroep noodig heeft. Dit is — zeer karig, naar ik moet toegeven — hetgeen ik over de kwestie der te kiezen vakken heb willen zeggen. In stelling 9 heb ik de soorten van opleiding waarmede wij in de praktijk te maken hebben, in eenige groepen ingedeeld en wel in twee hoofdgroepen: de opleiding voor de examens van het Instituut en de academische opleiding en examens, waarbij de opleiding voor het Instituutsexamen nog kan worden verdeeld in een „vrije" opleiding en de door het Instituut georganiseerde opleiding. Persoonlijk ben ik van meening, dat het principieele verschil tusschen de beide opleidingen, die ik Al en A2 heb genoemd, niet zoo groot is, als wel eens wordt aangenomen. Bij stelling 9 heb ik er op gewezen, dat ik niet de principieele onderscheiding kan maken, die ik wel eens heb hooren stellen, nl. tusschen hen, die reeds in de praktijk werkzaam zijn en hen, die niet tevens practisch werkzaam zijn, maar uitsluitend studeeren. Ik geef toe, dat die indeeling in de praktijk ten deele parallel loopt met de groepen, die ik A en B heb genoemd, dat dus inderdaad een groot deel van de candidaten, die de opleiding van het Instituut volgen, als assistent-accountant werkzaam zijn en vele candidaten, die aan de Universiteit studeeren, niet, maar ik geloof, dat er in beide richtingen te veel uitzonderingen zijn dan dat men het als een feit zou mogen stellen: de eersten hebben wel practische ervaring, de anderen niet. Nu kom ik tot een misschien volgens sommigen eenigszins treurige stelling, die ik echter toch niet anders heb kunnen stellen, nl. dat de resultaten van de onder A bedoelde opleiding (dus voor de Instituutsexamens) zich zoodanig ontwikkelt, dat te vreezen valt, dat zij zich — mits als voorwaarde gesteld wordt, dat zij gelijkwaardig moet blijven met de onder B genoemde — op den duur niet zal kunnen handhaven. Om dit te kunnen nagaan, heb ik een 135 24 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 aantal statistieken opgesteld. ^) Ik mag hier wel even mijn dank betuigen aan het Bestuur, dat een groot aantal gegevens tot mijn beschikking heeft gesteld en speciaal aan den heer De Bruyne, die mij met buitengewoon groote welwillendheid heeft geholpen om die gegevens te rangschikken en het mogelijk te maken, hier inderdaad tot eenige conclusies te komen. Ik heb U, om U in de gelegenheid te stellen, U op tegenspraak voor te bereiden, de uitkomsten van mijn onderzoek als bijlage doen toekomen of liever ik heb den Secretaris verzocht, dat te doen. Ik moet echter een rectificatie aanbrengen, niet in de cijfers, maar in het opschrift. Zooals U misschien wel reeds zult hebben begrepen omvat de statistiek het studie-resultaat van 536 assistenten van het Instituut, dit zijn nml. alle assistenten van het Instituut die in de jaren 1919 tot en met 1928 de studie begonnen. Daaronder bevinden zich dus niet de candidaten, die indertijd assistent waren van den Bond of de Ned. Organisatie. Dat heb ik alleen om practische redenen achterwege moeten laten, omdat ik deze gegevens niet zoo volledig heb kunnen krijgen en omdat ik wist, dat ik, door mij te bepalen tot hen, die oorspronkelijk bij het Instituut hebben gestudeerd, een afgerond geheel zou verkrijgen. Ik heb de candidaten genomen, die hun studie begonnen zijn in de jaren 1919—1928, omdat het jaar 1919 juist valt na de fusie met de Ned. Accountantsvereeniging en omdat ik het niet juist achtte, personen, die na 1928 met de studie zijn begonnen, in de statistiek op te nemen — hoe verleidelijk het ook was, dit wel te doen — aangezien van deze candidaten nog een te klein aantal geslaagd kan zijn om daarover een oordeel te vellen, zooals uit de statistiek blijkt. Nu moet ik beginnen met de erkenning, dat de statistiek mij is tegengevallen wat betreft de duidelijkheid van de tendenz, die zij bevat. Het is wel gebleken, dat een getal van 536, over 10 jaren verdeeld, nog betrekkelijk klein is. Toch geloof ik, dat er wel iets uit te concludeeren valt. Ik heb om hiertoe te komen nog meer statistieken opgesteld, die ik echter niet voor den dag heb gebracht, omdat ik van meening ben, dat daaruit nog minder conclusies waren te trekken. Ik heb ook een verdeeling gemaakt van de leeftijden, 1) Zie blz. 190 en 191. 136 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 .25 I waarop de candidaten de studie zijn begonnen en voor zoover deze . '-^ gegevens het Bestuur interesseeren, stel ik ze natuurlijk te zijner beschikking en ook ter beschikking van hen, die ze eventueel verder zouden willen uitwerken. Ik heb gevonden, dat 21 jaar de meest geschikte leeftijd is om te beginnen — wat U niet zal verwonderen •— en ook de leeftijd, waarop het grootste aantal candidaten begint, d.w.z. 67 van de 536, dus nog lang niet de meerderheid. Deze leeftijd geeft echter de beste kansen op succes. Ik heb gezien, dat iemand op 59-jarigen leeftijd is begonnen en na 13 jaar nog bezig was en dat een ander, die op 49-jarigen leeftijd begon, na 11 jaar is geslaagd. Als deze laatste hier aanwezig is, wil ik graag mijn hoed voor hem afnemen! U begrijpt, dat ik geen namen heb gezien; ik ken alleen nummers. Het interessantst lijkt mij de vraag, hoe de resultaten zijn van hen, die in een bepaald jaar begonnen zijn en van hen, die een bepaald aantal vrijstellingen hadden of niet. De voornaamste vraag was voor mij, hoeveel menschen na 8 jaar zijn geslaagd, d.i. in een periode, die geheel te overzien is. Nu moet ik toegeven, dat de cijfers eenigszins heen en weer springen, maar toch geloof ik, dat wij wel moeten zeggen, dat zij een bepaalde tendenz inhouden, d.w.z. dat de resultaten in den loop dezer jaren — afgezien van eenige pieken, die zich in een grafische voorstelling der statistiek ^) bevinden — in dalende lijn gaan. Ik kan daaraan toevoegen, dat intusschen bekend is geworden, wie zich willen onderwerpen aan het dezer dagen te houden D-examen. Aangezien er groote kans bestaat, dat de candidaten, die het D-examen afleggen, zoo niet dadelijk, dan toch in den verderen loop van dit jaar zullen slagen heb ik, aannemende, dat dit het geval zal zijn, geconstateerd, dat er van de 105 candidaten die in 1929 met de studie zijn begonnen na 8 jaar 9 personen geslaagd zullen zijn, d.i. 8.6 %. Dit resultaat is dus iets beter dan in het jaar tevoren, toen het percentage 7.4 bedroeg. Als men de twee in de bijlage voorkomende statistieken onder elkaar ziet, is het duidelijk, dat de verdeelingen elkaar onderling beïnvloed kunnen hebben. Ik bedoel daarmede, dat er in het ééne jaar meer personen met vrijstellingen geweest kunnen zijn dan in het andere. Zeer belangrijk is, dat de groep van candidaten, waar- 1) Zie blz. 192. 137 26 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 van de resultaten zijn vermeld op den laatsten regel der statistiek (dat zijn zij, die vrijstelling hadden voor het examen Accountancy A, nl. de geslaagden voor het candidaatsexamen economie, welk examen thans geen recht op vrijstelling meer geeft) en die toen 42 candidaten omvatte, hoogstwaarschijnlijk wel zal verminderen. Ik heb getracht, de twee statistieken op elkaar te verwerken door, uitgaande van de slagingskansen, die bepaalde vrijstellingen geven, de candidaten te herleiden tot de grootste groep, nl. die van 217 personen, die nog 5 voorbereidende examens moeten doen. In de praktijk zijn dit de abituriënten van de H.B.S.-A (de handelsscholen), die vrijstelling hebben voor algemeene ontwikkeling, economische aardrijkskunde en geschiedenis. Werkende met de verhoudingscijfers van de statistiek, die er onder staat, kom ik tot de conclusie, dat de 48, die in 1919 zijn begonnen, worden herleid tot 70 van de groote groep, van wie 13 geslaagd zijn, d.i. 18'/2 %. Achtereenvolgens worden dan de slagingspercentages van de volgende jaren 11.6, 17.2, 17.3, 15.3, 7.6, 4.8, 17.7, 17.5 en 5.2, gemiddeld 13.4. Als U deze cijfers in het gedrukt verslag ziet, zult U bemerken, dat de spelingen daarin kleiner zijn, zoodat de vrijstellingen het resultaat inderdaad hebben beïnvloed, maar dat toch ook duidelijk blijkt, dat het resultaat in den loop der jaren slechter is geworden. Nu is natuurlijk de vraag bij U opgekomen — die U mij straks misschien zult willen voorleggen — of de resultaten der academische opleiding in den loop der jaren gunstiger zijn. Tot mijn spijt moet ik het antwoord daarop schuldig blijven. Volgens ingewonnen informaties is dit niet na te gaan, omdat van de personen, die met de studie aan de Economische Faculteit of de Han-delshoogeschool beginnen, niet bekend is, in hoeverre zij van plan zijn, voor accountant te studeeren. Misschien is dat toevallig van enkelen wel bekend, maar niet met voldoende zekerheid. Als men de vraag zou stellen, hoeveel personen, die de studie in de economie beginnen, het tot accountant brengen, zou men tot al te ongunstige cijfers komen, die niets zeggen als men vraagt, hoeveel candidaten, die de accountantsstudie aanvatten, daarvoor slagen, zou men tot veel gunstiger cijfers komen, die ook niets zouden 138 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 27 zeggen. Deze vraag, die voor ons allen interessant is, kan ik dus niet beantwoorden, ^) maar het leek mij minstens even interessant na te gaan, hoe het staat met de opleiding tot andere vrije beroepen. Een uitstekende bron daarvoor vindt men in het rapport van de bekende commissie-Limburg over „de Toekomst der academisch gegradueerden". Wij kennen allen deze commissie (tusschen twee haakjes is het interessant op te merken, dat in die commissie alle vereenigingen van beroepen, waarvoor een academische opleiding bestaat, vertegenwoordigd waren, met uitzondering van het accountantsberoep, waarvan geen enkele vereeniging vertegenwoordigd was. Ik heb de verklaring hiervan daarin gezocht, dat het accountantsberoep waarschijnlijk een van de weinige is, waarin geen werkloosheid bestond, terwijl toch dit de hoofdreden was, waarom het onderzoek werd ingesteld.) Ik heb in dit dikke boek, dat de heeren waarschijnlijk kennen, in de eerste plaats de resultaten van de studie voor arts nagegaan. Van de artsen wordt gezegd, dat tengevolge van de vele gevallen van langdurig wachten op een assistentschap de studie-duur nogal lang is en dat na 7 a 8 jaar van de manlijke candidaten 66 en van de vrouwelijke 75 % geslaagd is. Van de tandartsen wordt gezegd, dat er 20 % van de manlijke en 30 % van de vrouwelijke studenten de studie niet ten einde brachten. Van de chemici, dat binnen 8 jaar 53|/^ % geslaagd is, van de biologen binnen 8 jaar 57.7 %. Van de apothekers neemt men aan — de studie-duur staat hier niet vermeld — dat 20 % het diploma niet behaalt. Bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte bedraagt de gemiddelde studie-duur 6 a 7 jaar en wordt vermeld, dat 45 % van de studenten van het eerste jaar slagen. Bij de veeartsen is de duur der studie 5 è 6 jaar, waarna het aantal afgestudeerden in de in het rapport vermelde jaren 56.7 % bedroeg. Dit percentage was door bizondere omstandig- 1) Intusschen ontving ik de opgave dat van de 59 personen die in de jaren 1919 t/m 1937 aan de Nederlandsche Handels Hoogeschool Inet Diploma Rekeningwetenschap behaalden de gemiddelde studieduur, 7.8 jaar en de meest voorkomende studieduur 7 jaar was. Omtrent het aantal geslaagden van hen die de studie aanvingen, zegt dit natuurlijk niets. 139 28 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 heden laag en is voor de toekomst op 65 % te stellen. Ten slotte de economische studenten. Daaromtrent staat vermeld, dat 26 % de studie voltooit in 5 a 6 jaar. Het percentage is, wordt opgemerkt, opmerkelijk klein, hetgeen verklaard kan worden door het feit dat in den aanvang der studie aan de Ned. Handels Hooge-school een groot aantal studenten de studie na het behalen van het zgn. „d.h." de studie staakten. De commissie meent het percentage voor de toekomst te kunnen aannemen op 35 %. Inderdaad moeten wij zeggen, dat het ons meest verwante vak de slechtste figuur maakt, maar toch nog een heel eind boven ons vak uitsteekt. Het is een bekend feit, dat velen meenen, dat „een klein beetje economie" wel nuttig is en dat veel economie schadelijk zou zijn! Het valt niet te ontkennen, dat hetgeen — zooals hier gezegd wordt — in vroegere jaren zooveel gebeurde in dit vak ook nu nog wel voorkomt. Een gepast gevoel van eigenwaarde mogen wij als accountants wel hebben, maar ik geloof toch niet, dat wij ons mogen verbeelden, dat ons vak zooveel wetenschappelijker en moeilijker is dan alle andere, waarvoor de opleiding 8 jaar duurt. In het algemeen mogen wij zeggen, dat als een studie, die op het 21ste jaar wordt begonnen — een leeftijd, die toch al iets hooger is dan die, waarop de meeste academische studies worden aangevangen — langer duurt dan 8 jaar, de candidaten toch op een leeftijd komen, waarop de meeste menschen, afgezien van buitengewoon prijzenswaardige uitzonderingen, de brui geven aan de studie en daarvoor ook minder geschikt worden (hetzij door hun technisch studie-vermogen, hetzij door familie-omstandigheden) en gewoonlijk niet meer in staat zijn, de studie tot een goed einde te brengen. Men komt dus onvermijdelijk tot de conclusie, dat het op den duur niet heel lang meer zoo kan voortgaan, tenzij men het alternatief zou kiezen, in mijn stelling bedoeld, maar dat zou zoozeer in strijd zijn met hetgeen wij ons altijd ten doel hebben gesteld en zullen moeten stellen, dat wij daarover, geloof ik, niet moeten praten en het er over eens moeten zijn, dat dit niet de juiste weg zou zijn. Toch ben ik er, eerlijk gezegd, een beetje bang voor. Ik heb bij het nalezen van deze stelling gezien, dat daarin het woord „vrees" voorkomt. 140 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 29 De heer HOGEWEG: Frese is er niet op het oogenblik! De heer JAMES POLAK: Daarom durf ik het zeggen. Ik weet niet, of dit woord juist is gekozen. Objectief beschouwd, is hier geen plaats voor vrees noch voor verheugenis. Men moet eenvoudig het feit constateeren. Ik geloof echter, dat het misschien uit het onderbewustzijn naar boven is gekomen, omdat ik toch een zekere vrees koester, nml., dat het Instituut te lang tegen den stroom zal blijven oproeien en het alternatief, dat ik gesteld heb, toch zou ontstaan. Dat zou ik het ergste vinden wat er met de studie zou kunnen gebeuren. Het is een feit, dat geen enkele examinator op den duur bestand is tegen een slecht resultaat. Ik wil daarmede niets onvriendelijks zeggen, maar het is een psychologisch feit, dat niet te ontkennen valt, hoezeer men het als examinator ontkent en er tegen vecht, dat toch de candidaten er eenigs-zins toe bijdragen, het peil van het examen te bepalen. Op dit oogenblik staat het vast, dat ons examen in sommige onderdeelen niet op hetzelfde peil staat als de academische examens. Ik geloof, dat het examen als geheel genomen nog niet lager staat dan het academische. (Ik verzoek den stenograaf, het woord „nog" te spatieeren). In stelling 11 kom ik dan tot een vergelijking van de verschillende soorten van opleiding. Ik heb slechts enkele woorden gewijd aan een vergelijking tusschen de opleidingen, die ik met A 1 en A 2 heb aangeduid: de vrije studie voor het Instituutsexamen en de door het Instituut georganiseerde opleiding. Ik geloof niet, dat het verschil daartusschen groot is. Het is niet gemakkelijk, de resultaten uit statistieken vast te stellen en, voor zoover ik die gezien heb, mag ik er niet over spreken op grond van het ambtsgeheim, dat voor mij als lid van het Bureau voor de Examens geldt. Als gezegd geloof ik echter niet, dat het verschil in resultaat overwegend is. Voor zoover het bestaat, zou ik het eerder willen toeschrijven aan den gelukkigen greep, dien het Bureau voor de Examens heeft gedaan bij de keuze van de z.g. officieele opleiders dan aan het toezicht, dat door het Bureau voor de Examens op de Hl 30 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 opleiding wordt uitgeoefend, want ik geloof, dat wij moeten erkennen, dat het toezicht op een cursus, dat moet worden uitgeoefend door menschen, die in het vak, waarop zij toezicht moeten oefenen, niet deskundig zijn, geen heel groote beteekenis heeft. Van meer belang is een vergelijking tusschen de Instituutsopleiding, als die als een geheel mag worden beschouwd, en de academische opleiding. Ik heb geprobeerd, deze vergelijking in 4 punten aan te geven. Het is best mogelijk, dat er nog meer voor-of nadeelen van de eene of de andere opleiding te noemen zijn, maar ik geloof, dat dit wel de belangrijkste zijn. U ziet, dat drie punten pleiten voor de academische en tegen de Instituutsopleiding en één punt andersom, maar ik zou U willen vragen, uit dit getal niets af te leiden. Daarmede heb ik in het geheel niet willen zeggen, dat de geschiktheid van de laatste tot die van de eerste zou staan als 1 : 3. Het staat wel vast, dat er, hoezeer ik er ook den nadruk op heb gelegd, dat dit geen vaste regel is, bij de Instituutsopleiding fn het algemeen meer gelegenheid bestaat om practische ervaring op te doen, waarbij ik den nadruk heb willen leggen op het opdoen van de practische ervaring in technische werkzaamheden op den daarvoor meest geschikten leeftijd. Daartegenover staat dat er bij de sub B genoemde opleiding meer tijd beschikbaar is voor het volgen van colleges zoowel als voor eigen studie en ik geloof, dat het ook wel vaststaat, dat dit kan leiden tot een meer wetenschappelijken opzet van de studie. Het behoeft er niet toe te leiden, maar er wordt meer gelegenheid voor geopend, met het daaraan ongetwijfeld verbonden gevaar, dat de wetenschappelijkheid overdreven zou worden, hetgeen men van de academische opleiding ook wel eens hoort beweren. In de derde plaats constateer ik, dat er bij de opleiding sub B principieel grootere kans bestaat, dat de beschikking wordt verkregen over de beste leerkrachten. Het is overbodig, hieraan toe te voegen, dat ik hiermede niets wil zeggen vóór of tegen de personen, die op het oogen-blik met de beide opleidingen zijn belast. Het gaat natuurlijk niet om de vraag, of opleider A beter is dan B dan wel of een bepaalde professor meer of minder geschikt is dan een zekere cursus- 142 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 31 leider, maar om het principe, dat vaststaat, dat er door de grootere geldmiddelen, waarover de Universiteit beschikt en door den klank, die aan de aanstelling bij een universiteit verbonden is, zeker meer kans bestaat, dat deze over de beste krachten beschikt. Ten slotte bestaat er een nauw verband tusschen opleiding en examen aan de Universiteit. Het is ons allen bekend, dat wij probeeren, dat verband bij het Instituut ook te leggen en ik zou ook niet gaarne willen beweren, dat dit verband bij onze opleiding geheel ontbreekt, maar wij zullen het er over eens zijn, dat het bij de Universiteit uit den aard der zaak nauwer is. Interessant is het, ook in dit verband naar de andere vakken te kijken. Speciaal wordt onze aandacht getrokken door een vak, waar de vraag: academische of niet-academische opleiding sinds jaren bestaat, nl. het notarisberoep. Ik heb voor mij een uittreksel uit de praeadviezen, uitgebracht in een vergadering van de Broederschap van Candidaat-Notarissen in Augustus 1919, waar dit onderwerp toevallig is ingeleid door iemand, die in onzen kring zeker geen onbekende is, nl. door den heer P. J. Dam en door Mr. J. M. I. A. Simons. De Heer Dam zegt o.a.: „Ten tweede is door de studie aan de Universiteit een „breede wetenschappelijke opleiding verzekerd. Er wordt „niet speciaal opgeleid voor een examen — hoewel de „eischen van het examen niet uit het oog worden verloren — „nog minder wordt voor het examen afgericht. De stof, welke „moet worden bestudeerd, wordt wetenschappelijk behandeld, „aan de historische ontwikkeling van het recht en aan de „philosophische grondslagen daarvan kan volle aandacht „worden geschonken. Men leert aan de academie, hoe „men studeeren moet. Men kan het bij zijn latere studie zeer „goed bemerken, of men al dan niet een wetenschappelijke „opleiding aan een Universiteit heeft genoten." Ik weet niet, of men dit in onzen kring ook al kan bemerken, maar laat men zorgen, dat het niet zoo ver komt! Verder: 143 32 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 „Hoewel de tegenwoordige notarieele examens zeer lastig „zijn en de candidaat-notaris een zeer belangrijk deel van „het recht kent, zoo bezit hij toch geen wetenschappelijken „graad, daardoor is de notaris in de oogen van het publiek „beslist de mindere in vergelijking met den advocaat. Het is „nu eenmaal een bekend feit, dat het publiek opziet tegen „iemand, die tot doctor in de rechtswetenschap is gepromo- „veerd. De notaris moge dikwijls nog meer van het privaat- „recht kennen dan de advocaat, de eerste is geen jurist, de „laatste wel en het publiek stelt meestal meer vertrouwen „in de rechtsgeleerde adviezen van den gepromoveerde dan „van hem, die den doctorstitel mist." U bemerkt, dat ik dit argument in mijn stelling niet heb overgenomen. Ik heb het echter toch willen voorlezen, omdat het, wat sommige kringen betreft, niet geheel valt weg te cijferen. De Heer Dam komt dan tot een aantal stellingen, die voor ons doel niet ter zake doen, maar zijn zevende stelling luidt: „7. De opleiding aan de Universiteit geeft verschillende „voordeelen, zooals: er bestaat een verband tusschen de op- „leiding en het examen; de opleiding is aan kundige hand „toevertrouwd; algemeene ontwikkeling en breede weten- „schappelijke opleiding is verzekerd en de omgang met do- „centen en studenten oefent een goeden invloed uit op de „geestelijke ontwikkeling en de karaktervorming der studen- „ten." Hij komt dan tot de conclusie, dat de opleiding tot notaris uitsluitend aan de Universiteit zou moeten worden gegeven, terwijl zijn mede-adviseur, de heer Mr. Simons, niet tot de conclusie komt, dat hij de academische opleiding verwerpt, maar dat deze facultatief moet worden gesteld in welk geval de candidaat wel de juiste keuze zal doen. Ik ken niet alles, wat hierover inmiddels nog verder is geschreven, maar ik vond een opzienbarend artikel, verschenen in het 144 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 33 Weekblad voor Privaatrecht en Notariaat in Februari 1930 van Prof. Meijers, waarin ook deze het facultatief stellen van het academisch examen aanbeveelt, in de overtuiging, dat de meerderheid van de candidaten dan van zelf de Universiteit zal kiezen. Als hij gezien had, wat er in de accountantswereld gebeurt, zou hij misschien niet tot deze laatste conclusie zijn gekomen. In het volgende nummer van hetzelfde blad komen verschillende artikelen voor, die met het eerstgenoemde instemming betuigen of het afkeuren, o.a. een instemmend artikel van notaris Libourel. Eerlijkheidshalve wil ik echter ook voorlezen wat een ander er tegen aanvoert: „Uit het hierboven, misschien te langdradig betoog volgt „nu onomstootelijk, dat de universiteit van het notariaat „moet afblijven. Want alleen dan blijft de mogelijkheid be- „staan, dat de notaris voortzet de oude traditie van in on- „middellijke aanraking te blijven met het rechtsbewustzijn „van de masa, buiten de wisselende theorieën der faculteit. „Immers het recht vormt zich niet op de Hoogeschool, al „behooren haar vertegenwoordigers tot- de élite der maat- „schappij. Het recht vormt zich in de maatschappij en de „notaris is krachtens zijn ambt het meest geschikt om zijn „oor te luisteren te leggen, hoe zich het recht handhaaft en „langzaam ontwikkelt, opdat hij des te beter die eeuwen- „oude rechtsinstellingen, waarop onze cultuur en samen- „leving berusten, in haar ontwikkeling kan volgen en in zijn „akten kan opnemen." Dit schrijft notaris Micheels. Nu worden in accountantskringen vaak nog twee argumenten aangevoerd, die ik niet meen te mogen voorbijgaan. In de eerste plaats hoort men steeds het argument noemen, dat juist die verschrikkelijk moeilijke studie de waarborgen levert, dat men de allerbeste menschen krijgt. Ik ben het in zekeren zin eens, dat men de beste menschen krijgt, maar het staat m.i. niet vast, dat men ook de beste accountants krijgt. Inderdaad zullen de menschen, 145 y 34 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 die langs dien weg voor hun examens slagen, blijk hebben gegeven van een buitengewoon doorzettingsvermogen, van energie en ijver, alles zeer nuttige eigenschappen, die ook den accountant, evengoed als in andere vakken, goed te stade zullen komen, maar ik geloof niet, dat deze eigenschappen alleen de geschiktheid om als accountant op te treden bepalen en dat men daarop zoozeer den nadruk mag leggen. Men zou anderzijds ook kunnen beweren, dat menschen, die zooveel jaren voor een examen stu-deeren, absoluut niet meer aan het maatschappelijk leven deelnemen en voor niets anders meer geschikt zijn. Ik geloof, dat ook die bewering overdreven zou zijn, maar ik wilde den tegenhanger eens in het licht stellen. In de tweede plaats komt dan het „sociale argument", nl. dat wij de Instituutsopleiding moeten geven voor onze assistenten. Ik heb eenigszins geaarzeld, het hierop betrekking hebbend onderdeel mijner stelling neer te schrijven, omdat ik vrees, dat U mij misschien als een vreeselijk hard mensch zult beschouwen, die den jongelui de goede kans om te studeeren, die zij zouden kunnen hebben, wil afsnijden en zich om hun belangen in het geheel niet zou bekommeren. Ik heb het echter aangedurfd, dit te zeggen, omdat zij, die mij van naderbij kennen, wel weten, dat ik den assistenten — speciaal hun, die ik persoonlijk ken — toch heusch een heel goed hart toedraag. Ik meen zelfs, dat de statistiek voor die assistenten, met wie ik in persoonlijk contact ben geweest, een iets gunstiger resultaat toont dan de algemeene statistiek. Maar in de jaren, dat ik in de practijk ben heb ik zooveel teleurstelling gezien, heb ik zooveel menschen met ijver zien beginnen en hun pogingen op een mislukking zien uitloopen, dat ik geloof, dat de eerlijkheid gebiedt, hun duidelijk te zeggen, welk een kleine kans zij hebben en welk een buitengewone inspanning en energie noodig zijn om tot de gelukkige 13% te behooren, die ten slotte slagen. Wie dan des ondanks met buitengewonen ijver die studie toch aanvangt, dien wensch ik het allerbeste succes, maar nog liever zou ik deze menschen willen helpen met een beurs. Ik geloof, dat het Instituut of de accountants persoonlijk op dezelfde wijze als zij ook het accountantsfonds hebben gesticht, een fonds zouden kunnen bijeenbrengen 146 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 35 om personen met buitengewone ijver en begaafdheid doch met kleine beurs te helpen, de zoo moeilijke studie te volbrengen. Ik ben in stelling 11 bij vergelijking dus tot de conclusie gekomen, dat aan beide opleidingen voor- en nadeelen zijn verbonden. Men kan nu twee wegen inslaan: men kan jaren lang twisten over de vraag, welke bezwaren het zwaarst wegen en welke voordeelen van het grootste belang zijn, maar men kan ook trachten de voordeelen van beide te combineeren en de bezwaren te elimineeren en ik geloof, dat, als het mogelijk zou zijn, het m.i. zeker niet te onderschatten bezwaar tegen de academische opleiding te elimineeren, nl. dat zij weinig gelegenheid biedt om op jeugdigen leeftijd al te beginnen met het aanleeren der praktijk, men niet anders zou kunnen zeggen dan dat de academische opleiding in alle opzichten de voorkeur verdient. Er komt nu eenmaal voor iedereen een leeftijd, waarop het buitengewoon moeilijk is, zich de eenvoudigste praktijk eigen te maken. Men ziet thans het treurige voorbeeld in de textielindustrie, waar men er over klaagt, dat jongens, die destijds op 14- jarigen leeftijd de school hebben verlaten en inmiddels werkloos 18 jaar zijn geworden, heel moeilijk meer in staat zijn, de techniek in de weverij te leeren. Zoo erg is het gelukkig in ons vak nog niet; daar kan men de studie nog wel na het 14de jaar beginnen. Ten slotte kan men het op betrekkelijk hoogen leeftijd ook nog wel leeren, maar dan wordt het toch wel heel moeilijk en deze moeilijkheid wordt geaccentueerd door het feit, dat men tevoren reeds eenigen tijd wetenschappelijk werk heeft gedaan. Ik heb daarvan verschillende voorbeelden gezien. Ik geef toe, dat het aantal daarvan niet groot genoeg is om er een statistiek op te bouwen, maar als men daaraan de logische redeneering toevoegt, geloof ik, dat men tot deze conclusie mag komen. Ik zie hier een ander groot gevaar, nl. het opkomen van een geslacht van accountants, die zelf niet in staat zijn, een debiteuren-administratie af te checken en een sluitende proefbalans te maken. Ik weet, dat men in alle academische opleidingen met de moeilijkheid van het aanleeren der praktijk te kampen heeft. Men tracht deze op de een of andere wijze te ondervangen. Nergens is de toestand te dien aanzien zoo gunstig als bij de medische faculteit, 147 36 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 waar men in het eerste jaar van de studie al op de snijkamer komt en tijdens de studie regelmatig klinisch werk doet en in ziekenhuizen werkzaam is. Daar is de toestand bizonder gunstig tengevolge van het bestaan van de aan universiteiten verbonden ziekenhuizen. Bij de technici begint men ook zeer vroeg met laboratoriumwerk en wordt, naar ik meen, practisch werken in fabrieken geeischt. De studenten der Landbouwhoogeschool moeten ook na het candidaats-examen practisch werken. Bij de theologen zijn de proefpreeken in gebruik. Bij de juristen klaagt men er over, dat men tijdens de studie geen praktijk heeft, maar ik geloof niet, dat wij ons juist aan dit voorbeeld moeten spiegelen. Voor den assistent-accountant ligt de zaak eenigszins moeilijk, omdat, zooals ik in mijn stelling heb uiteengezet, de werkelijke praktijk, die men noodig heeft, het „lagere" technische werk, dat men toch ook als zelfstandig accountant moet kennen, het best geleerd wordt in de particuliere accountantskantoren en dat het dezen kantoren anderzijds, ook met het oog op hun cliënten, moeilijk valt, tijdelijk personeel in dienst te nemen tijdens de vacanties e.d. Een feit is het, dat het tijdens de studie, tot het doctoraal examen, onmogelijk, althans uiterst moeilijk, is, regelmatig in de praktijk te werken. Na het doctoraal examen wordt het iets gemakkelijker. In Rotterdam zijn de colleges dan geconcentreerd op één dag per week. Voor de Amsterdamsche studenten is het al moeilijker, omdat daar de colleges over twee dagen verdeeld zijn en het voor de accountantskantoren wel bezwaarlijk zal zijn, hun assistenten twee dagen per week vrij te geven. Ik sta hier voor een kwestie, waarvan ik de oplossing zeker niet alleen kan aangeven, maar ik geloof zeker, dat er naar een oplossing gezocht moet worden en ik kan mij niet voorstellen, dat het onmogelijk zou zijn, die te vinden. Ik bedoel een oplossing, die het mogelijk maakt, tijdens den geheelen duur der studie practisch te werken. Naar die oplossing moet m.i. gezocht worden. Dat kan niet aan de Universiteit worden overgelaten. Daarnaar moet worden gezocht door het Instituut in overleg met hen, die met de academische opleiding belast zijn en ik maak mij sterk, dat zij te vinden is. Ten slotte de assistenten. Art. 1, 4de lid, van onze statuten draagt 148 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 37 het Instituut op, de belangen van de leden en ook die van de assistenten te behartigen. In dit opzicht gaan deze belangen parallel. De accountants hebben behoefte aan assistenten, ook aan andere dan studeerende assistenten en de assistenten hebben het recht te verlangen, dat ook hun vak een voldoende inhoud krijgt. Er is geen enkele reden om lederen assistent, die geen accountant wordt, als mislukt te beschouwen. Napoleon heeft wel beweerd, dat iedere soldaat den maarschalksstaf in den ransel draagt, maar ook hij heeft niet alle soldaten tot maarschalk kunnen bevorderen en men krijgt den indruk, dat „Die zwei Grenadiere" in hun vak als soldaat bevrediging vonden! De moderne maatschappij eischt echter nu eenmaal voor elk vak een opleiding, dus ook voor het vak van den assistent-accountant, d.i. iets anders dan dat, waarmede de meesten zich moeten vergenoegen, nl. een stuk accountantsopleiding, gericht op het bereiken van het eindpunt, dat de groote meerderheid niet bereikt. Hoe nu een assistenten-opleiding precies zou moeten zijn, zou ik niet ineens kunnen zeggen. Dat zou bestudeerd moeten worden. Maar zooals het Instituut voor meer dingen een goede oplossing heeft gevonden, zal het die ook hiervoor vinden. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. In groote trekken komt het hierop neer, dat de betrokkenen minder theorie en meer techniek noodig hebben dan bij de accountants-opleiding wordt gedoceerd en dat de opleiding meer geconcentreerd moet zijn, zoodat b.v. een deel van hetgeen tegen het einde vóór het C-examen wordt gedoceerd voor deze menschen al veel vroeger van belang is. Ik weet, dat hiertegen wel eens een bezwaar wordt geopperd, dat ik niet heel zwaar kan laten wegen, maar toch wil noemen. Men is bang, dat, als men aan assistenten een diploma afgeeft, deze zich zullen vestigen als accountant. Ik durf het daarop laten aankomen, want ik heb liever te doen met een beunhaas, die althans een assistents-examen heeft gedaan dan met iemand, die in het geheel geen examen heeft afgelegd. Ik ben nu genaderd tot de laatste stelling, waarover ik reeds een enkel woord heb gezegd. Toen ik de eer had. Voorzitter van het Instituut te zijn, heb ik bij de inauguratie van nieuwe leden eenige malen gezegd: Uw studie 149 38 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 is nog niet afgeloopen. Het is mij wel eens meegevallen, dat nooit een van de nieuwe leden vroeg: wat doet het Instituut dan eigenlijk ten behoeve van die verdere studie? Tot mijn spijt zou ik op die vraag geen antwoord hebben kunnen geven. In de ruim 20 jaren, die zijn verloopen, sedert ik examen heb gedaan, is de studie geheel gewijzigd en zijn veel nieuwe theorieën opgekomen. Ik geloof zelfs, dat dit ook voor een kortere periode geldt. En over 20 jaar zullen er weer andere theorieën en methoden zijn, die wij allen zullen moeten aanleeren. Het is bijna onmogelijk te verlangen, behalve van hen, die het voorrecht hebben, nauw contact te onderhouden met de opleiding en de examens, die ontwikkeling zelfstandig geheel te volgen, zonder hulp en zonder eenige prikkel. Er zijn voorbeelden te over te noemen — ik behoef U daarmede niet te vermoeien — van nieuwe theorieën en methoden, die tijdens ons accountantsschap zijn opgekomen. Toen ik examen deed, bestond de geheele bedrijfseconomie nog niet. En als het eenige voorbeeld van verdere opleiding, zooals ik die bedoel, zou ik U het feit kunnen noemen, dat Prof. Volmer indertijd een cursorische voordracht heeft gehouden om ons eenigszins in te leiden in hetgeen men van toen af bedrijfseconomie noemde. Ik geef toe, dat de Zuid-Hollandsche Club wel eens iets in die richting heeft gedaan door specialisten uit te noodigen in aanverwante vakken, maar hetzelfde zou ook noodig zijn ten aanzien van ons eigen vak. Eenigen tijd geleden heeft het instituut van cursorische voordrachten bestaan, maar gedurende slechts korten tijd. Ik vond die zeer interessant, maar was dadelijk van meening, dat zij tot mislukking gedoemd waren, omdat zij m.i. niet juist waren opgezet. Zij hadden ook een heel ander doel dan dat, waarover ik nu spreek. Zij waren bestemd voor een zeer kleine categorie van assistenten, die, terwijl zij druk studeerden voor hun examen, veel meer gevoelden voor examenafrichting dan voor een wat breeder opgezette theoretische beschouwing. Dat kon men hun niet kwalijk nemen. Dat maakte, dat degenen, voor wie de voordrachten bestemd waren, ze niet hebben geapprecieerd, terwijl zij, die ze gaarne zouden hebben gevolgd, ze niet mochten bijwonen. Ik kan mij voorstellen, dat dergelijke cursussen plaatselijk georganiseerd zouden worden. Het zou niet meer dan billijk zijn. 150 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 39 een vergoeding te geven aan hen, die de cursussen zouden geven. Men zou daarvoor de allerbesten uit onzen kring, die zich gespecialiseerd hebben, als een bizondere eer moeten uitnoodigen. En het lijkt mij ook niet meer dan billijk, dat de deelnemers daarvoor iets zouden betalen. Men moet niet zeggen: wij hebben toch deze ledenbijeenkomsten. Tusschen hetgeen ik bedoel en de ledenbijeenkomsten bestaat het kenmerkend verschil — afgezien nog van de honoreering! ( g e l a c h ) — dat het mijn bedoeling is, personen uit te noodigen, die anderen in hun specialiteit iets kunnen leeren. Ik heb er b.v. geen oogenblik aan gedacht, dat het de bedoeling zou zijn, dat ik U vandaag iets zou leeren. Dan zou ik de uitnoodiging niet hebben aangenomen en ik geloof ook niet, dat U dit van mij heeft verwacht. Ik heb dan ook op den voorgrond gesteld, dat ik zelf tegenover problemen sta en van U verwacht, dat U mij zult helpen, die op te lossen. Indien zij, die het niet met mij eens zijn, mij hun critiek niet willen sparen en zij, die wel wat voor mijn betoog gevoelen, dit ook niet onder stoelen of banken willen steken, dan mag ik, zonder onbescheiden te zijn, — want ik verwacht meer van U dan van mijzelf — de verwachting uitspreken, dat deze middag werkelijk nuttig besteed zal zijn. ( A p p l a u s ) . De VOORZITTER: Mijne heeren, Het is juist, wat de heer Polak bij het begin van zijn inleiding mededeelde; het Bestuur heeft de keuze van het onderwerp, dat wij in deze studie-bijeenkomst zouden behandelen, aan hemzelf overgelaten. Het Bestuur wist bij voorbaat, dat de groote liefde, die de heer Polak het beroep toedraagt en de ernst en bekwaamheid, waarvan hij zoo menigmaal blijk heeft gegeven bij de behandeling van onderwerpen, die op ons vak betrekking hebben, den waarborg gaven, dat deze vergadering volkomen zou passen in het kader van hetgeen wij in onze studie-bijeenkomsten noodig hebben. Ik wil wel zeggen, dat ik mij er, toen ik van den heer Polak 151 40 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 hoorde, dat hij dit onderwerp had gekozen, persoonlijk van bewust was, dat hij bij de behandeling daarvan zou komen te staan voor de noodzakelijkheid, zooal niet een positieve uitspraak te doen, dan toch op verschillende punten, die in het kader van dit onderwerp vallen, min of meer stelling te nemen. Daarvoor is moed noodig. Er is moed noodig om op een zeker oogenblik, als de ontwikkelingsgang daartoe aanleiding geeft, datgene wat in de praktijk nog maar vaag is gegroeid en nog weinig concreet is aangegeven, te poneeren in een vorm, die het vraagstuk positiever stelt. Nu weet ik wel, dat de heer Polak — hij heeft het zelf eenige keeren herhaald — niet op alle punten een positieve meening heeft gegeven en dat hij in de meeste gevallen zelf nog vragenderwijze heeft gesproken. Met dien verstande intusschen, dat hij wel degelijk de richting, waarin zijn eigen gedachten gaan, heeft aangegeven. Ik ben er van overtuigd, dat deze inleiding ook voor hen, die niet in deze vergadering aanwezig zijn, het uitgangspunt zal kunnen vormen voor een grondiger en concreter overweging van dit vraagstuk dan tot nu toe heeft plaats gehad. Inmiddels hebben twee instanties in het Instituut den plicht, een direct resultaat van deze inleiding te brengen. En wel in de eerste plaats deze vergadering, die straks bij het debat blijk zal moeten geven van een afwijkende meening of van een versterking van hetgeen de heer Polak heeft betoogd. Het debat zal het vraagstuk wat verder moeten brengen. En in de tweede plaats is er het Bestuur, dat zeker gevolg zal moeten geven aan de in de stellingen van den heer Polak herhaaldelijk voorkomende uitnoo-diging om verschillende punten, die voor de verdere ontwikkeling van het beroep in dit verband van beteekenis zijn, nader te overwegen en voor te bereiden wat noodig is om straks op die punten tot nuttige maatregelen voor het Instituut te komen. Mag ik beginnen met U en U verzoeken, zich aan te melden, indien U naar aanleiding van de inleiding van den heer Polak iets in het midden heeft te brengen? Dan zal ik U, nadat wij een kwartier hebben gepauzeerd, daartoe in de gelegenheid stellen. Tevoren wil ik den heer Polak echter hartelijk dank zeggen 152 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 41 voor de zeer grondige voorbereiding van zijn inleiding en voor de inleiding zelve, die voor ons beroep ongetwijfeld van groote be-teekenis en groot nut is. ( A p p l a u s ) . De vergadering wordt te 15.53 uur geschorst. DEBAT. De VOORZITTER: Ik heb acht debaters genoteerd en ik geloof niet, dat ik meer dan een uur voor het debat beschikbaar kan stellen. Het zou mij zelfs aangenaam zijn, als de duur van het debat in totaal iets korter zou kunnen zijn. Er is voor de sprekers gemiddeld 7'/^ minuut disponibel. Mag ik den debaters dus in elk geval verzoeken, zich zooveel mogelijk te beperken? De heer G. P. J. HOGE WEG: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Spreker, Geachte Vergadering, Het zal U wel niet verwonderen, dat ik bij de behandeling van het onderwerp „de opleiding tot accountant" ook even het woord vraag, want die opleiding heeft mij vele jaren na aan het hart gelegen en zij doet dat nog. Ik moet dan beginnen met den heer Polak hartelijk dank te zeggen — en dit is meer dan een formule, waarmede de eerste debater altijd begint — voor de moeite, die hij zich gegeven heeft om deze materie in een aantal stellingen voor ons te leggen — hier sluit ik mij aan bij hetgeen de Voorzitter reeds heeft gezegd — waardoor wij ons op het onderwerp kunnen concentreeren. Toen ik deze stellingen ontving, was ik voornemens, ook mijn gedachten daarover eens rustig te ordenen en in punten op papier te zetten, zoodat ik er misschien ook een uur over zou spreken. 153 42 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Nu ben ik blij, dat ik daarover geen tijd heb gehad, want ik krijg nu maar 7'/^ minuut. Het zou dus vergeefsche moeite zijn geweest. Ik moet mij derhalve bepalen tot enkele punten, die mijn aandacht hebben getrokken, omdat ik, hoewel ik groote achting en hulde heb voor het werk, dat de heer Polak heeft gedaan, het toch niet geheel met hem eens kan zijn en van meening ben, dat hij op enkele punten een nadruk heeft gelegd, die niet juist ligt. ' Hoewel ik ook over voorgaande stellingen misschien nog iets te zeggen zou hebben (ik heb daarover ook aanteekeningen gemaakt), zou ik willen beginnen met even de aandacht te vestigen op de statistiek. Deze statistiek kan geen beeld geven, dat vergelijkbaar is met statistieken, die betrekking hebben op andere beroepen. Waarom kan zij dat niet? Omdat de studeerenden in ons beroep in de praktijk werkzaam zijn; omdat de studeerenden in ons beroep gedurende hun studie een positie verkrijgen, waarmede zij tevreden zijn en een punt bereiken, waarop hun meisje of hun moeder of andere omstandigheden hen er toe brengen, de studie te staken. Zij hebben bereikt wat zij wilden bereiken; zij hebben een goede positie en kunnen gerust zijn. Dan werken zij dus niet meer. Waarom zouden zij zich nog druk maken? Dit is een van de voorname redenen, waarom een groot deel der studeerenden in ons beroep de studie staakt. De oorzaak daarvan ligt niet in de opleiding of in de examens, maar in het feit, dat zij door vroegere opleiding en door de voorbereiding voor het examen reeds in staat waren, een positie te verkrijgen, die aan hun behoeften voldoet. Zij verlangen niet meer. Ik heb dat in talrijke gevallen zelf ondervonden. Herhaaldelijk kwamen examencandidaten mij zeggen: ik vind de studie heel interessant, ik heb er veel van opgestoken en ik heb er veel profijt van voor mijn praktijk; ik ben dus tevreden en houd er mee op. Daarom kunnen wij deze statistiek, meen ik, niet vergelijken met eenige andere statistiek, die betrekking heeft op beroepen, waarin men zich specialiseert voor het vak, dat men wil beoefenen en tijdens de studie geen practische werkzaamheden kan doen, zoodanig, dat men zich in dien tijd een positie kan veroveren, die voldoet. Men is daar dus genoodzaakt, de studie te voltooien of men wordt „gesjeesd student" en moet zich herscholen 154 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 43 voor een ander beroep. Het komt mij dus voor, dat het Instituut en het Bureau voor de Examens, ook al zouden de cijfers van deze statistiek teleurstellen, moeten voortgaan met het mooie werk, dat gedurende zooveel jaren door het Instituut is verricht. Wij zouden de opleiding dan toch moeten handhaven en de examens moeten blijven afnemen. Dat is niet speciaal een sociaal streven. De overweging, dat menschen, die de universitaire studie niet betalen kunnen, ook iets moeten bereiken, is in het geheel niet de reden. Er zijn aan de Universiteit ook velen, die uit een zeer smalle beurs studeeren, jongelieden van hetzelfde type als die, welke wij bij het Instituut vinden. Al die ijverige en bekwame jongelui kunnen bij ons slagen en werken, tot zij een punt bereiken, waarop zij tevreden zijn. Er zijn er natuurlijk ook, die afvallen uit teleurstelling, dus omdat zij het examen niet kunnen doen. Geen psychotechnisch onderzoek zal dit kunnen voorkomen. Dat is, ik zou bijna zeggen, een utopie. Er zijn te veel bizondere eigenschappen voor de uitoefening van het accountantsberoep noodig om zich op een voorafgaand onderzoek te kunnen instellen. Er zijn te groote moeilijkheden aan verbonden. Men is het er zelfs nog niet over eens, welke eigenschappen voor de uitoefening van ons beroep in het bizonder noodig zijn. Men spreekt van natuurlijke geschiktheid, maar welke bizondere eigenschappen iemand tot accountant stempelen zou ik in enkele woorden niet kunnen aangeven. Zoo zijn er verschillende andere factoren. Ik ben van meening, dat, hoewel de opleiding van het Instituut hier en daar niet zoover kan gaan als die aan de Universiteit en de Hoogeschool, omdat daar een bree-dere grondslag kan worden gelegd dan bij het Instituut, de eigenlijke vakstudie bij het Instituut even hoog kan staan als de vakstudie aan de Universiteit en de Hoogeschool. Wat betreft het nadeel van de opleiding aan de Universiteit, daarin bestaande, dat daar alleen onderwijs wordt gegeven en geen practisch werk kan worden gedaan, men doet zijn best om den studenten ook wat praktijk bij te brengen. Wij hebben enkele boekhoudingen aan de Universiteit en een assistent, die lid is van het Instituut, is belast met de taak om aan de hand daarvan iets van de praktijk van het beroep te demonstreeren. Dat is natuurlijk heel 155 44 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 weinig, maar intusschen zijn bijna alle studenten te Amsterdam op een accountantskantoor werkzaam en ik zou een beroep willen doen op de leden van het Instituut om deze gelegenheid voor hen open te houden. Thans is er maar een kleine groep van leden, die hun kantoren beschikbaar stellen om 1 of 2 assistenten op te nemen, die 1 of 2 dagen per week vrij moeten hebben om de colleges te kunnen volgen. Meer kan ook niet. Het gaat niet aan, universiteitscolleges op de avonduren te stellen; het moeten dag-colleges zijn. Daarom moeten wij een beroep doen op de leden van het Instituut om de jongelui gedurende de twee jaar, waarin zij college loopen en het halve of heele jaar, dat zij daarna nog stu-deeren voor het eindexamen, gelegenheid te geven, praktijk op te doen. Dat is wel niet de jeugdige leeftijd, waarop men de meeste geschiktheid daarvoor heeft en die de spreker bedoeld heeft, maar men heeft dan ook zooveel meer ontwikkeling verkregen, dat de praktijk zich veel sneller aansluit bij de theoretische ontwikkeling. Men staat eerder met beide beenen op den grond en begrijpt de praktijk daarom veel gauwer. Vóór dat het doctoraal examen gedaan is, is een stage op een kantoor absoluut onmogelijk; men kan het niet zoo regelen, dat de Universiteit daartoe voldoende gelegenheid geeft. Deze beide opleidingen kunnen dus naar mijn meening naast elkaar blijven bestaan. Ik ben van meening, dat het examen van het Instituut gedurende de vele jaren, waarin het is afgenomen, goede accountants heeft kunnen kweeken. Ook de Universiteit en de Hoogeschool hebben bewezen, dat te kunnen doen. Welke opleiding de beste is zal de tijd leeren. Wij zijn nog niet zoo ver, dat wij dat kunnen beoordeelen. Mijn liefde is aan beide zijden en ik kan dat doen, omdat ik de overtuiging heb, dat wij aan beide kanten zullen slagen. Al geef ik volkomen toe, dat de theoretische en voorbereidende studie aan de universiteit en de hoogescholen veel beter is dan bij de Instituutsopleiding, toch ben ik van meening, dat de Instituutsopleiding mits wij ons tot het uiterste blijven inspannen en zorgen, dat de beste leerkrachten met de opleiding belast blijven en dat de liefde daarvoor blijft bestaan, onmisbaar is. Wij hadden in het vorige jaar 1100 examens, maar deze candidaten 156 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 45 zullen niet allen accountants worden. Dat willen zij ook niet allen. Ik wil dit in verband brengen met de stelling van den heer Polak, waarin de wenschelijkheid van het afnemen van een assistentsexamen wordt bepleit. Mijn heeren, dat brengt ons niet verder. De assistenten op onze kantoren hebben een positie, kunnen een positie hebben, mits zij in het algemeen de persoonlijke geschiktheid voor assistent bezitten. Het examen om assistent te worden, is het praktijkexamen, vermeerderd met algemeene ontwikkeling, blijkende uit het afleggen van het eindexamen van een H.B.S., een H.B.S.-A of een Gymnasium. Door het afleggen van deze examens bewijst men, dat men de kennis heeft om assistent te worden en de verdere opleiding daarvoor ontvangt men in de praktijk en door de speciale leergangen, die door onze medewerkers worden gegeven. Er is naar mijn meening geen behoefte aan een assistentsexamen, want de assistenten, die daarvoor zouden slagen, achten zich geschikt om verder te gaan en willen accountant worden. Wat zou daarvan het gevolg zijn? Eenvoudig, dat het werk van het Bureau voor de Examens wordt verdubbeld en dat wij aan deze candidaten na het afleggen van het assistentsexamen een verdere opleiding zullen moeten geven. De menschen, die het assistentsexamen zouden doen, zullen zich de geschiktheid toekennen om accountant te worden. Het komt mij dus voor, dat de instelling van een examen voor assistent-accountant, zooals de inleider dat verlangt, niet het resultaat zou hebben, dat hij daarvan verwacht. Er is op het oogenblik een tevreden stand van assistent-accountants op onze kantoren en er is m.i. geen reden om in deze positie verandering te brengen. Er zijn nog veel andere punten, die ik gaarne ter sprake zou willen brengen, maar er is nog één punt, waaromtrent ik op grond van de praktijk en op grond van het feit, dat ik aan de opleiding verbonden ben, iets kan mededeelen. De inleider noemt nl. als een voordeel van de opleiding bij de Universiteit, dat daar een nauwer verband bestaat tusschen opleiding en examen. Dat moeten wij ook niet overdrijven. Aan de universitaire examens werken mede: één professor, twee lectoren en drie deskundige leden van het Instituut. Dat wil niet zeggen, dat de lectoren en de professor niet deskundig zouden zijn, maar dat zij deskundigen uit de praktijk naast 157 46 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 zich krijgen. Behalve de drie examinatoren, die de opleiding hebben gegeven, zijn er dus drie examinatoren, die niet hebben opgeleid. Dezen stellen vraagstukken vast voor tentamina en nemen Vs deel van den tijd van het mondeling examen in beslag, geheel vrij, zonder eenige voeling te houden met de opleiding. Zij stellen alleen de vragen, die zij noodig achten om na te gaan, of de can-didaat voldoende heeft gestudeerd om tot accountant te worden bevorderd. U ziet dus, dat er, behalve het contact tusschen candi-daat en opleider, ook contact met de praktijk bestaat. Hetzelfde vindt men bij de examens van het Instituut. Wij heben onze offi-cieele opleiders uitgenoodigd en con amore hebben dezen zich bereid verklaard, bij het examen mede te werken. Zij maken niet de vraagstukken. Zij werken alleen mede bij de beoordeeling van de uitwerking. Daar kunnen zij het volle gewicht van hun opleiding en van hun wijze van beoordeeling in de weegschaal werpen en ons laten zien, welke eischen wij aan de opleiding mogen stellen. Zij doen ten volle mede aan het ondervragen bij het mondeling examen. Zij doen geen vragen aan hun eigen candidaten, maar zij weten toch wat er bij de opleiding wordt behandeld en kunnen aangeven, welke eischen aan de candidaten voor onze examens moeten worden gesteld. Het komt mij dus voor, dat het nauwe verband tusschen opleiding en examen door het Bureau voor de Examens zooveel mogelijk wordt gelegd en dat dit niet als een nadeel mag gelden voor de examens van het Instituut. Ik vrees, dat ik te ver ga, maar ik zou toch gaarne nog één opmerking willen maken. De moreele aansprakelijkheid van het Instituut voor de universitaire examens, omdat het die examens erkent, wijs ik af. Als lid van het Instituut neem ik geen aansprakelijkheid op mij voor de examens der Universiteit. Ik merk alleen op, dat de opleiders bij de Universiteit leden van het Instituut zijn. Wat dit betreft is er dus een verband tusschen het Instituut en de universitaire opleiding en wat de opleiders bij de Universiteit vernemen in vergaderingen als deze en in besprekingen met collega's zal natuurlijk grooten invloed hebben op de opleiding. Maar de universitaire examens zijn wettelijk geregeld en hebben een wette- 158 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 47 lijke sanctie. Aan den uitslag van het examen wordt ook tot in de hoogste kringen der Regeering waarde gehecht. Men stelt daarin belang, grondt er benoemingen op e.d. Daar dus de universitaire examens in dezen vorm door de Regeering worden erkend en de wetenschappelijke vakken door de reeds genoemde opleiders worden gedoceerd, kan het Instituut naar mijn meening geen moreele aansprakelijkheid hiervoor op zich nemen, ook al niet om de reden, die de inleider zelf heeft genoemd, nl. dat het voor buitenstaanders niet doenlijk is, eenigen directen invloed op de universitaire examens uit te oefenen. De positie van de Universiteit en de Hoogeschool is oorzaak, dat zij — al erkennen zij volkomen den invloed van de praktijk en al aanvaarden zij de samenwerking met menschen uit de praktijk — zich het recht voorbehouden, het peil van hun examens zelf te bepalen. Ik geloof ook niet, dat wij iets zouden bereiken, indien wij zouden publiceeren, dat wij als Nederlandsch Instituut van Accountants een moreele aansprakelijkheid voor de universitaire examens op ons nemen. Ik geloof integendeel, dat wij daarmede een aansprakelijkheid zouden aanvaarden, die wij niet kunnen dragen en accountants moeten geen aansprakelijkheid op zich nemen, die zij niet kunnen dragen! Ik moet het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter, hoewel het mij spijt. De heer Drs. A. MEIJ: Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren, Ik ben blij, dat ik bij de aanmelding voor het debat de piëteit heb gehad, den man te laten voorgaan, die mijn eerste stappen op het gebied der praktijk heeft geleid, den Heer Hogeweg. Immers, hetgeen naar mijn meening zoo principieel mogelijk over dit onderwerp moest worden gezegd heeft hij beter gezegd dan ik mij had voorgenomen, het te zeggen. Toch wil ik mij daarbij aansluiten. 159 48 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 In de eerste plaats sluit ik mij aan bij de woorden van waardeering, die de heer Hogeweg voor het werk, dat collega Polak heeft verricht, heeft geuit en in de tweede plaats wil ik verklaren, dat ik mij volkomen aansluit bij hetgeen de heer Hogeweg heeft gezegd omtrent de vergelijking van de academische opleiding met de Instituutsopleiding, zooals de heer Polak die heeft gemaakt en waarbij een quantitatieve voorstelling van de resultaten slechts van één der twee opleidingen kon worden gegeven en waardoor de conclusie voor een statisticus naar mijn meening wel wat zwak wordt. Ten aanzien van het cijfermateriaal, dat collega Polak ons heeft gegeven — wat b.v. het totale percentage van geslaagden tot en met 1936 betreft, dus na meer dan 10 jaar, n.l. ruim 28 % — heeft hijzelf ons al gewaarschuwd, dat dit een gemiddelde is van de resultaten, verkregen door menschen, die een voorbereidende middelbare schoolopleiding hebben genoten en menschen, die deze vooropleiding niet hebben gehad. Nu ben ik heel blij te zien, dat ook zij, die zulk een middelbare opleiding niet hebben ontvangen, er toch in geslaagd zijn, accountant te worden, maar dat zij een lager slagingspercentage hebben en een langeren opleidingsduur, spreekt van zelf. Ik geloof, dat ik als opleider, die zich ook met statistiek bezighoudt, appel moet aanteekenen tegen het trekken van een gemiddelde uit deze twee groepen van onvergelijkbare grootheden. Er is echter meer, in dezelfde richting. Uit de statistiek blijkt — en hiermede wil ik ondersteunen hetgeen de heer Hogeweg daaromtrent heeft gezegd — dat het zonderlinge verschijnsel zich voordoet, dat het slagingspercentage van de candidaten, die nog 4 voorbereidende examens moesten doen, na 10 jaar 51.4 bedroeg en dat van hen, die slechts 2 a 3 voorbereidende examens moesten doen, 43.6, terwijl het slagingspercentage van de candidaten, die zelfs vrijstelling hadden voor het examen Accountancy A, slechts 35.7 was. En dan klagen de assistenten nog over het examen AT Die conclusie mag ik natuurlijk evenmin trekken als de heer Polak mocht concludeeren, dat het met het slagingspercentage zoo slecht staat. Want tegenover deze slagingspercentages hebben wij zooeven uit het rapport-Limburg een mogelijk slagingspercentage 160 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 49 voor de studenten in de economie gehoord van 35 na 8 jaar. De heer POLAK: Na 6 jaar. De heer Drs. A. MEIJ: Goed. In verband met dit aantal van 6 jaar wijs ik er op, dat dit cumulatieve percentage in de statistiek van den Heer Polak in de laatste 2 a 3 jaar slechts kleine opklimmingen vertoont. Als wij nu niet alleen kijken naar het cumulatief percentage, maar naar de werkelijke getallen, waaruit dit is opgebouwd omdat de cumulatieve percentages geen duidelijk inzicht geven omtrent de slagingskansen en het er om gaat te zien hoe de slagingskans gespreid is over verschillende studiejaren, om daaruit een indruk te krijgen omtrent den duur van de studie bij de Instituutsopleiding, dan zien wij, dat deze voor de candidaten met 4 voorbereidende vakexamens ligt tusschen 5 en 8 jaar. Tus-, schen die jaren vindt men de groote opklimming en in dien tijd slaagt dus de groote meerderheid van de studeerenden, die de studie voortzetten. Ongeveer hetzelfde vind ik bij de groep met 2 a 3 voorbereidende examens en bij de candidaten, die het examen Accountancy A niet behoeven te doen. Voor hen, die nog 5 voorbereidende examens moeten doen, is volgens de statistieken de slagingskans al heel ongelukkig; voor deze groep bedraagt het slagingspercentage na 8 jaar nl. slechts ruim 15%. Ik hoop dat collega Polak ons wel zal vertellen, welk het vijfde vak is, waarover zoo velen den hals breken of welke andere oorzaak is aan te wijzen waarom vijf bijvakken de kans zoo drukt! Ik twijfel er echter aan — begrijpende, hoe deze statistiek is opgebouwd — of collega Polak zulks zal kunnen doen. Dit echter moet m.i. duidelijk illu-streeren wat de heer Hogeweg heeft betoogd, nl. dat wij omtrent de slagingskansen van de candidaten, die bij het Instituut examen doen, uit deze cijfers geen conclusie mogen trekken en dat wij dus stelling 10 niet mogen aanvaarden, omdat het bijgebrachte materiaal daarvoor te gering is. Van de stelling — collega Polak houde het mij ten goede — zou ik willen zeggen, dat het een deductief afgeleide stelling is, die daarna met statistische gegevens werd verlucht. De grond is dus deductie alleen en daarbij is Polak's meening naast elke andere te stellen. 161 50 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 De eenige conclusie, die collega Polak uit de door hem gebruikte statistiek had mogen trekken is m.i. — alle overige bezwaren daargelaten — dat de vlotte candidaten van het Instituut na 5 a 6 tot 7 a 8 jaar slagen. Daarna komt er dan nog wat nadruppelen. Dat is bij dergelijke statistieken altijd het geval. Men denke aan de bekende kromme van Quételet. Wij zien dus, dat de vluggen slagen na 5 a 6 jaar en dat die slagingspercentages zeer behoorlijk zijn. De officieele duur van de opleiding voor de behandeling der stof voor Accountancy alleen bedraagt 4'/^ jaar, zoodat het slagen na 5 a 6 jaar naar mijn meening een bewijs is, dat het met de vlotte leerlingen heel normaal verloopt en dat het ook niet zoo verschrikkelijk is, dat anderen eens een keer moeten doubleeren. Voorts wil ik ondersteunen hetgeen de heer Hogeweg heeft gezegd omtrent de afgestudeerden van de Hoogeschool. Ook hier geloof ik, dat collega Polak te veel afgaat op de benaming „afgestudeerden", die zoowel voor de afgestudeerden van de Hoogeschool als voor die der Instituutsopleiding wordt gebruikt. Op zichzelf zijn die twee natuurlijk niet vergelijkbaar. De candi-daat, die de Instituutsopleiding heeft gevolgd heeft niet alleen meer gelegenheid gehad om de praktijk te combineeren met zijn theoretische studie, maar heeft in de meeste gevallen een volkomen combinatie van praktijk en theoretische studie gehad en is — ik herinner mij velen, die ik heb opgeleid en voor wie dit gold — na afloop van zijn studie een volleerd accountant, die dadelijk op de praktijk kan worden „losgelaten". Degene, die de academische opleiding heeft gevolgd en niet in de praktijk werkzaam is geweest, kan dat niet. Dat weten wij allen. Ik heb op mijn kantoor ook men-schen gehad, die na het afleggen van het doctoraal examen economie practisch zijn gaan werken gedurende hun daaraan volgende ac-countancy- studie. Zij hebben voor dat vak college geloopen en op deze wijze theoretische studie en praktijk gecombineerd. Deze men-schen hebben dus eveneens de volledige combinatie, maar zij hebben dan ook in het gunstigste geval 4 jaar voor het doctoraal examen economie gewerkt en 2 jaar voor het accountantsexamen, dat is dus ook 6 jaar. Ik wil in het geheel niet beweren, dat men daaruit mag concludeeren, dat de Instituutsopleiding en de academische 162 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 51 opleiding zonder meer gelijkgesteld mogen worden. Dan zou ik ook een onjuiste conclusie trekken. Ik wil er alleen op wijzen, dat in de eerste plaats een dergelijk gebruik van de cijfers niet juist is en dat het Instituut daaruit geen conclusie mag trekken ten aanzien van voorkeur voor de één of de andere opleiding. En in de tweede plaats, dat het bij de vergelijking veel gunstiger staat voor de Instituutsopleiding dan collega Polak wil laten gelooven. De VOORZITTER: Mag ik U verzoeken, zoo kort mogelijk te zijn? De heer Drs. A. MEIJ: Ik ben dadelijk klaar. Ik zou nog de suggestie willen geven — deze ligt eenigszins op een zijterrein — of cijfers, zooals wij wij thans voor ons hebben, er misschien toe kunnen strekken, door het Bestuur of door het Bureau voor de Examens - tot wier taak het eigenlijk behoort - te doen nagaan, of de voorbereidende vakexamens wel altijd voldoende zijn voorbereid. Ik denk hier in het bizonder aan het vak sociale economie en aan de groote hoeveelheid dogmen-historische beschouwingen en dogmen-historische kennis, die den candidaat wordt bijgebracht, n.b. met critiek op de beweringen van Adam Smith e.d., 1'/^ eeuw nadat deze menschen hebben geleefd. Het nut daarvan voor de praktijk is natuurlijk volkomen illusoir. Als ik daarentegen als opleider voor het examen Accountancy A iets zeg over conjunctuur of conjunctuurverschijnselen — vraagstukken waarmede de candidaten midden in de praktijk terecht komen — dan zie ik meestal verbaasde gezichten. Ik zou dit het Bureau voor de Examens in overweging willen geven en ik geloof, dat dit de slagingskansen van de meeste cursisten van het Instituut inderdaad zal verhoogen, om het programma Sociale Economie te herzien in de richting van de praktische eischen voor ons eigen vak. De heer O. P. J. HOGEWEG: In het laatste jaar is aan dit punt al volledige aandacht geschonken. De heer Drs. A. MEIJ: Hulde! 163 52 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 Mijnheer de Voorzitter: Ik zou graag nog enkele opmerkingen willen maken, maar zal mij om des tijds wille moeten beperken tot wat ik nu heb gezegd. De heer Drs. H. J. VAN DER SCHROEFF: Mijnheer de Voorzitter, 'Damen en Heeren, De Voorzitter en de voorgaande sprekers hebben den inleider lof gebracht voor de wijze, waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten. Deze lof is alleszins verdiend en ook ik wil mij daarbij zeer gaarne aansluiten. Men moet respect hebben voor de degelijke wijze, waarop de inleider zich van de moeilijke taak, waarvoor hij zich ongetwijfeld geplaatst zag en die hij zichzelf heeft opgelegd, heeft gekweten. Uit zijn inleiding is overal de groote liefde gebleken, die de inleider heeft voor dit onderwerp, dat voor ons beroep van zoo groote beteekenis is. Ik ben overtuigd, dat ik niet op tegenspraak Uwerzijds zal stuiten, als ik zeg, dat het Bestuur een zeer gelukkige keuze heeft gedaan wat de persoon van den inleider betreft en dat de inleider een zeer gelukkige keuze heeft gedaan wat betreft zijn onderwerp. Als men de stellingen leest, is er ongetwijfeld over vrijwel alle iets te zeggen, hetzij om enkele van de gedachten te steunen en te versterken of om van een verschil van gevoelen blijk te geven. Daar echter de tijd zoo beperkt is, zal ook ik mij tot enkele punten moeten bepalen. Als ik dus de eerste 7 stellingen voorbijga, doe ik dat niet, omdat ik daarover niets zou kunnen zeggen, maar alleen, omdat ik mij, zooals gezegd, beperking wil opleggen. Ik kom dus onmiddellijk tot stelling 8, waarin de inleider zegt, dat bij de keuze der vakken, waarin examen moet worden afgelegd en waarvoor moet worden opgeleid, niet uitsluitend dient te worden overwogen, welke feitelijke kennis de accountant bij de uitoefening van zijn beroep noodig heeft. Het komt mij voor, dat dit een zeer belangrijke uitspraak is wat betreft de opleiding voor het beroep zelf en ook als het straks gaat om de vraag, welke verschillen er bestaan tusschen de opleiding, die door het Instituut 164 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 53 wordt gegeven en die aan de Universiteit en Hoogeschool. Zooals de inleider deze stelling heeft geformuleerd, houdt zij eigenlijk ook een voortzetting in van hetgeen gezegd werd omtrent de alge-meene ontwikkeling, waaraan, zooals de inleider zoozeer terecht heeft bepleit, daarom veel aandacht moet worden besteed, omdat deze de basis legt voor het geheele peil, waarop straks de vakstudie komt te staan. Buitengewoon belangrijk acht ik het, dat bij de opleiding niet te vroeg met de specialisatie wordt begonnen, m.a.w. dat het vaktechnische element niet te vroeg naar voren wordt gebracht, maar dat den studeerenden eerst een algemeene basis wordt gegeven — ik laat het woord „wetenschappelijke'' weg — waarop straks het vaktechnische gedeelte wordt geënt. In dit opzicht bestaat hier, dunkt mij, een belangrijk verschil tusschen de opleiding van het Instituut en die aan de Universiteit en Hoogeschool. Bij laatstgenoemde opleiding moet eerst een doctoraal examen worden gepasseerd, waarbij, voor zoover ik het aan de Amsterdamsche Faculteit ken, nog in geenen deele is gespecialiseerd. Het is volkomen algemeen economisch vormend en voor zoover reeds aan vakstudie iets wordt gedaan, geschiedt dat naast dit examen. Het doctoraal examen moet toch in vollen omvang worden gepresteerd. Het vaktechnische element komt eerst na dit examen. Wanneer wij nu eens een vergelijking zouden maken tusschen de universitaire studie en de Instituutsstudie, dan kan ik het geheel met den heer Hogeweg eens zijn, wanneer deze zegt, dat de Instituutsopleiding, wat het vaktechnische gedeelte betreft, in geen enkel opzicht in het nadeel behoeft te zijn. Het is jammer, maar het is niet te miskennen, dat deze opleiding, wat het algemeene gedeelte betreft, wel een achterstand heeft. Het voorbereidend vakexamen is, voor zoover het de hoofdvakken betreft, niet volkomen gelijkwaardig aan de studie, die gedurende zooveel jaren voor het doctoraal examen wordt gedaan. Dit geldt misschien wel in het bizonder voor de economie en de heer Meij — ik zou het anders niet gezegd hebben — heeft mij werkelijk de opmerking uit het hart gegrepen, dat er in dit opzicht dadelijk wel iets aan die opleiding zou kunnen worden gedaan door alle franje, zooals de dogmen- 165 54 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 geschiedenis, te verwijderen en zich meer te concentreeren op het theoretisch fundament, dat noodig is voor de verdere studie en dat voor het inzicht van den accountant van veel waarde moet worden geacht. Ik leg dus vooral den nadruk op een niet te vroege specialisatie. Ik spring nu over van stelling 8 naar stelling 12, want tusschen deze beide bestaat een onmiskenbaar verband. Daarin wordt gezegd, dat de studenten, die de universitaire opleiding volgen, in het nadeel zijn, omdat zij tusschentijds of in het geheel niet of maar zeer weinig met de praktijk in aanraking kunnen komen. Daarbij, Mijnheer de Voorzitter en Mijneheeren, moet toch wel onderscheid worden gemaakt tusschen de practische kennis, die men den studenten kan bijbrengen, als zij voor het eigenlijke accountantsdiploma studeeren, dus na het doctoraal examen en de kennismaking met de praktijk vóór het doctoraalexamen. De heer Hogeweg heeft er op gewezen, dat de meeste accountantsstu-denten reeds tijdens hun studie in de praktijk werkzaam zijn. De inleider is verder gegaan en wil reeds vroeger een praktijkstage aan de opleiding verbinden. In die richting wordt gewerkt. Naar mij bekend is, beijvert men zich te Amsterdam in den laatsten tijd om den studenten ook tijdens de studie-jaren voor het doctoraal-examen iets van de praktijk te laten zien. Deze zaak staat nog in de kinderschoenen en moet dus niet te zwaar worden beoordeeld. Ik kom echter in tegenspraak met den inleider, wanneer hij zegt, dat een voor de studenten leerzame praktijkbeoefening slechts mogelijk zal zijn in dienst van particuliere beoefenaars van het vrije beroep. Neen, Mijneheeren, zou er in dat tijdvak iets aan practische vorming moeten worden gedaan, dan zal dat niet moeten geschieden in de accountantspraktijk. Ook hier zeg ik U; niet te vroeg specialiseeren en hier ligt dan ook het verband met hetgeen ik heb gezegd naar aanleiding van stelling 8 over de theoretische vorming. Noch in het één noch in het ander te vroeg specialiseeren. Wèl de gelegenheid geven, iets van de practijk te zien, wat hoog noodig is, omdat de jongelui, die rechtstreeks van de handelsschool komen, hooren spreken over dingen, waarvan hun elke practische voorstelling ontbreekt. Hun daarvan iets te laten zien is van groote 166 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 55 waarde, ook voor de karaktervorming. Want als de inleider zegt in stelling 11, dat de opleiding aan de Universiteit het gevaar heeft van overdreven wetenschappelijkheid, dan zeg ik U, mijne heeren — en dan heb ik geen tegenspraak te duchten — dat niets zoo goed zal zijn om dit gevaar te bestrijden dan den studenten een „duik" in de practijk te geven. Dat zal hen spoedig van eigenwaan genezen, als zij dien bezitten. Ik ben hiermede niet geheel uitgesproken. Ik heb nog een punt op het programma. Dit betreft stelling 13, waarin gesproken wordt over de wenschelijkheid van de instelling van een assistentaccoun-tantsexamen. Ik heb van een der vorige sprekers een afwijzing van dit denkbeeld gehoord, maar ik wil den inleider hiermede mijn krachtige adhaesie betuigen. Ik vind dat examen zeer ge-wenscht. De tevreden assistentenstand, waarvan de heer Hogeweg meende te kunnen gewagen, ken ik niet, ofschoon ik mag zeggen, dat ik voldoende omgang gehad heb en nog dagelijks heb met jonge menschen, die in die richting werken, zoodat ik meen, daarover eenig oordeel te kunnen uitspreken. Ik geloof, dat het instellen van zulk een examen noodig is — al zal het moeilijk zijn — opdat wij een uitlaatklep weten te vormen ten behoeve van vele ontmoedigde menschen, die nu door het leven moeten gaan als mislukkelingen voor het accountantsberoep. Ik dank U. De heer W. N. DE BLAEY: Mijnheer de Voorzitter, Geachte Vergadering, Ik wil mij aansluiten bij de hulde, door de vorige sprekers aan den heer Polak gebracht voor zijn degelijke inleiding. Gaarne wil ook ik nog een enkele opmerking maken. De inleider zegt in stelling 1, dat een regelmatige aanwas van goede accountants een levensbelang is voor het beroep en Iaat dan in stelling 3 een aantal eischen volgen, waaraan men moet voldoen om als een goed accountant te worden bestempeld. Ik zou aan deze in stelling 3 genoemde eischen nog een enkelen eisch 167 56 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 willen toevoegen, nl. dat de accountant zijn vak met de noodige belangstelling zal uitoefenen. Ik roer dit punt aan, omdat er, naar het mij wil toeschijnen, tusschen de academische accountantsopleiding, die voor een belangrijk deel streng wetenschappelijk is en de dagelijksche uitoefening van de praktijk van ons beroep een zeer groote tegenstelling bestaat. In 80 a 90 % procent toch van de gevallen in de praktijk heeft men geen wetenschappelijke problemen. De praktijk wordt als gevolg daarvan niet alleen beoefend door gediplomeerde accountants, maar ook en vaak in veel grooter mate door ongediplomeerden. Dat is het dagelijksche werk van het inrichten van eenvoudige administraties en het controleeren van eenvoudige administraties. Men zou versteld staan, als men eens een statistiek zou samenstellen van de in ons land bestaande ondernemingen en van hetgeen er bij die ondernemingen voor den accountant te doen is. De academisch gevormde accountant staat in ontwikkeling, waarschijnlijk ook in eigen oogen, ver verheven boven de leiders van een groot aantal ondernemingen hier te lande. Wanneer hij zich daarnaar kan richten — hetgeen een kwestie van karakter is — moet hij alle wetenschappelijkheid overboord gooien om op eenvoudige wijze met eenvoudige bedrijfsleiders zaken te behandelen. Den vereenigingsaccountant, die als assistent is begonnen en daarmede vertrouwd is, kost dit alles niet de minste moeite. Zal dit afdalen naar lager niveau den wetenschappelijk ge-vormden accountant bevrediging schenken? Ik geloof dat niet en zoo rijst de vraag, of in dit opzicht hier te lande niet wat wordt overdreven. Is een academische studie van 8 jaar of langer, waarvan in de praktijk 6 jaar als student, in evenredigheid met de plaats van den accountant in het maatschappelijk leven? Dat is een studie, die langer duurt dan die van advocaat of ingenieur en in duur vrijwel gelijkstaat met die van den arts. Naar mijn meening wordt er dan inderdaad ook wel wat overdreven. Misschien is dat een gevolg van de algemeene overdrijving bij examens, misschien van het groot aantal docenten, die elk hun vak het belangrijkste achten en trachten dit tot in de perfectie op te voeren. Maar hoe dit ook zij, naar de ervaring mij geleerd heeft, bestaat er slechts in betrekkelijk beperkte mate behoefte aan streng wetenschappelijk geschoolde vak- 168 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 57 genooten. Zoo gezien, is het onnoodig, uitsluitend propaganda te maken voor de academische opleiding en is er en blijft er inderdaad plaats voor de vereenigingsopleiding. Maar, zult U misschien vragen, moet men dan in de toekomst tweeërlei accountants naast elkaar handhaven? Ik zie daarin voorloopig zeker geen bezwaar, al ben ik wel van meening, dat na lengte van tijd de academische opleiding het waarschijnlijk toch zal winnen. Maar indien dat het geval zal zijn, laat het dan niet zijn als tot dusverre. Laat dan niet zijn academische opleiding een verlengstuk van het doctoraal examen economische wetenschappen, maar laat het zijn een zelfstandige opleiding, ingesteld op de behoeften van ons beroept). De opleiding moet toch naar mijn meening kunnen worden beperkt tot een studietijd van maximaal 5 a 6 jaar, waarvan hoogstens drie voor economie, recht en andere vakken der vooropleiding en 2 k 3 jaar vakopleiding in engeren zin. Het verschil tusschen de academische opleiding en de vereenigingsopleiding ligt naar mijn meening n.l. uitsluitend in de vooropleiding. Toegegeven moet worden, dat de academisch opgeleiden in dit opzicht beter zijn onderlegd dan zij, die de vereenigingsopleiding hebben gevolgd. Hoe kan het anders? Zij hebben meer tijd beschikbaar, hebben meer contact met elkaar, waardoor hun ontwikkeling grooter kan worden. Zou het niet mogelijk zijn, ook voor de assistenten van het Instituut die zelfde vooropleiding te verkrijgen door avondcolleges te geven? Tot dusverre kent men die hier te lande niet; in het buitenland komen zij echter wel voor. Het bezwaar tegen de academische opleiding, dat zij alleen gelegenheid tot studie biedt aan beter gesitueerden, vervalt op die wijze. Dan wordt verkregen: ten eerste wetenschappelijke vooropleiding door beroepstheoretici en ten tweede: prac-tische opleiding door docenten, die zoowel theoretisch als prac-tisch geschoold zijn. De studeerenden kunnen dan overdag de praktijk beoefenen. Ik ben er van overtuigd, dat een regeling van de academische opleiding aan Hoogeschool of Universiteit op de wijze, die ik zooeven heb bepleit, zoowel in het voordeel zal blijken te zijn van de studeerenden aan die instellingen als in die van degenen die de vereenigingsopleiding thans volgen. Voor eerst- ^) Gedacht werd aan een afzonderlijk doctoraal accountancy. 169 58 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 genoemden zou zij leiden tot eenige beperking, voor laatstgenoemden tot eenige uitbreiding van de studie, welke echter meer kans van slagen bieden zal. Zoo zouden beiden gebaat zijn; beide wijzen van opleiding zouden dan tot hetzelfde resultaat leiden. Misschien zou het Bestuur van het Instituut kunnen probeeren, in die richting iets te doen. De heer Mr. I. GOUDEKET: Mijnheer de Voorzitter, Wanneer ik mij aansluit bij de velen, die waardeering hebben uitgesproken voor het werk van collega Polak, dan geldt dat niet het minst de wijze, waarop deze er in stelling 3 naar heeft gestreefd, de materie voor ons in te deelen en ons een overzicht te geven van het geheel. Het is omtrent het derde punt, dat ik enkele opmerkingen zou willen maken. De heer Polak stelt daarin (zie sub e. moraliteit), dat de accountant o.a. moet beschikken over een voldoende mate van moraliteit. Dit is een stelling, die, naar ik geloof, door niemand zal worden weersproken, maar ik ben van meening, dat, wanneer wij dit beschouwen in verband met de opleiding, sub e. in twee deelen uiteenvalt. Het eene deel betreft ,de eigenschappen van karakter, die ik zou willen onderbrengen bij punt b. (natuurlijke geschiktheid), want het behoort tot de natuurlijke geschiktheid, dat men de karaktereigenschappen bezit, die iemand geschikt maken om een vrij beroep, speciaal dat van accountant, te kunnen uitoefenen. Wanneer wij de natuurlijke geschiktheid nader onder de oogen zien en trachten, ook daar eenige groepeering te verkrijgen, dan kunnen wij de natuurlijke geschiktheid naar mijn meening onderscheiden in eischen van intellect en van physiek. Een advocaat b.v., die een ernstig spraakgebrek heeft, is, hoe bekwaam hij overigens moge zijn, niet geschikt om dat beroep uit te oefenen. Zoo zijn er ook physieke eischen, waaraan de accountant moet voldoen en het is zeker gewenscht, dat dit onder de oogen wordt gezien. Men moet in de derde plaats beschikken over zekere psychische eigenschappen, die iemand geschikt maken voor de tech- 170 LEDENBIJEENKOMST APRIL 1937 59 niek van het vak. Iemand, die in zoodanige mate zenuwachtig is, dat hij voortdurend vergissingen maakt, die niet zonder fouten kan tellen of eenvoudige berekeningen maken, die zoo slordig is, dat hij daardoor voortdurend gehandicapt wordt in zijn werk, zal minder geschikt zijn voor de uitoefening van het beroep van accountant. Ten slotte hebben wij de eigenschappen van karakter. Deze kan men im Grossen und Ganzen wat versterken en verbreeden, doch men moet ze van nature hebben meegekregen. Men heeft ze — en dari kan men zich daarover verheugen — of men heeft ze niet. Ik ben dan ook van meening, dat sub b. eigenlijk niet behoort tot de opleiding. De opleiding kan op dit gebied alleen een zekere uitzeving brengen; zij kan leiden tot een zekere selectie, hetgeen de heer Polak in zijn stellingen trouwens reeds heeft doen uitkomen. Ik houd nu, wat sub e. betreft, een brokstuk over, nl. niet de eigenlijke moraliteit, maar hetgeen ik zou willen noemen: de opleiding tot de kennis van de beroepsethiek. Te dien aanzien heeft de heer Polak verwezen naar hetgeen zich thans afspeelt bij de advocatuur. Hij heeft daarbij ook genoemd een artikel uit reglement 111. Er zijn, zooals den heeren vermoedelijk bekend is, verschillende reglementen, in aansluiting op de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Reglement III nu regelt de uitoefening van het beroep van advocaat. Art. 30 van dit reglement bepaalt, dat de Raad van Toezicht en Discipline bevoegd is, ten behoeve van advocaten, die nog niet drie jaar binnen het Koninkrijk zijn ingeschreven, maatregelen te nemen, die een behoorlijke uitoefening van de praktijk kunnen bevorderen. Dat is een voorschrift van den laatsten tijd en de balie zag zich geroepen, dit punt nader onder de oogen te zien. Vandaar het praeadvies van de heeren De Brauw c.s., dat de heer Polak ons heeft doen kennen. Daarin worden verschillende maatregelen voorgesteld, o.a. de instelling van het patronaat over de juniores. Nu meen ik, dat wij ten aanzien van het accountantsberoep ook in dit opzicht wel eenige voorzichtigheid mogen betrachten. Met name kunnen wij niet alles over één kam scheren. Zeer zeker kan het patronaat voor de advocatuur beteekenis erlangen en er wordt dan ook veel van verwacht. Het voormelde praeadvies heeft reeds uitwerking gehad, doordat de Haagsche balie he |
Evaluatie |
|
|
|
B |
|
C |
|
D |
|
F |
|
H |
|
K |
|
M |
|
N |
|
O |
|
P |
|
V |
|
|
|