I
DOOft DR.
NAtDEAQSHDERSPEBS-AMSTEaOAM 1934
U I T G A V E : N. V. DE A R B E I D E R S P E R S - A M S T E R D A M 1934
s N-
^
<
O
GL
:z
LU
^
• ^
Si ^
J) c
^^^H
fis!
O Bun
C
Ê
(D
E
N
Q
U I T G A V E : N. V. DE A R B E f D E R S P E R S - A M S T E R D A M 1934
f
w
ar
de
G
en
be
du
SC
St
pe
co
di
en
D
be
ze
gij
ie
de
m
ze
ge
ze
zi
is
gi
pe
de
ar
Ie
fa
di
be
lij
w
st
ee
«
WelEdele Zeer Geleerde Heer.
In het dagblad De Telegraaf van 26 April 1934 hebt gij een
artikel openbaar gemaakt, getiteld: Het geld der arbeiders.
In dat in vele opzichten merkwaardige opstel zijt gij zoo vrien*
delijk op twee plaatsen aandacht te wijden aan mijn persoon.
Gij noemt mij dan „de vrijgestelde H. Polak."
Mag ik mij veroorloven u te vragen waarom gij dit hebt gedaan
en wat gij daarmede bedoelt?
In den taalschat van het Nederlandsch komt, voor zoo ver mij
bekend is, het woord „vrijgestelde" niet voor. Het is mij dus niet
duidelijk, wat gij er mede op het oog hebt. Ik ben, zooals u waar=
schijnlijk niet onbekend zal zijn, lid van de Eerste Kamer der
Staten^Generaal, voorzitter der Scheidsgerechten voor Spoorweg*
personeel, dito voor Tramwegpersoneel, lid van vele bestuursa
colleges, journalist en in bescheiden mate letterkundige. Boven«
dien ben ik doctor honoris causa. Wat deze ambten, bedieningen
enz. met eenigerlei „vrijstelling" te maken hebben, begrijp ik niet.
Maar ik ben ook voorzitter van den Diamantbewerkersbond.
Dit is zelfs mijn voornaamste ambt. Misschien was het uwe
bedoeling mij deswege als „vrijgestelde" te betitelen. Of moet ik
zeggen: te brandmerken? Want ik heb zoo het vermoeden, dat
gij met dat zonderlinge woord „vrijgestelde" iets onaangenaams,
iets geringschattends bedoelt — dat gij den opzet hadt, mij in
de oogen der lezers van De Telegraaf te kleineeren en tevens
mij te krenken.
Indien dit inderdaad uwe bedoeling is geweest, laat mij u dan
zeggen, dat gij u, wat het laatste betreft, vergeefsche moeite hebt
gegeven. Ten eerste, omdat niets, dat gij zegt of zoudt kunnen
zeggen, mij zou kunnen krenken. Ten tweede, omdat het voor*
zitterschap eener vakvereeniging een eervolle en nuttige taak
is — zeker niet minder nuttig en eervol dan eenigerlei taak, die
gij ooit hebt vervuld.
Communisten en Fascisten — loten van éénen stam — schep*
pen er behagen in, bestuurders van vakvereenigingen af te schil=
deren als minderwaardigen, als slimme bedriegers, die onnoozele
arbeiders tot hunne dupes maken en ten koste van dezen een lui
leven leiden. Fascist als gij zijt, doet gij, op uwe wijze, wat des
fascists is, namelijk den schimpscheut, de verdachtmaking, de
diffamatie te hanteeren als wapenen tegen de vakvereenigings*
bestuurders, die u niet welgevallig zijn, omdat zij de verwezen*
lijking van uw „ideaal" van dwingelandij en vet-d'-ukking in den
weg staan.
Verbeeld u echter niet, dat zulks op hen ook maar den gering*
sten indruk maakt. Ook niet op mij. Het ambt van voorzitter
eener vakvereeniging is —: ik zeide het reeds — eervol en nuttig.
3
Het is zeker niet minder eervol, en voor de arbeiders en de volks*
gemeenschap waarschijnlijk heel wat nuttiger, dan het ambt van
secretaris eener werkgevers^vereeniging. Maar de heeren, die het
laatstsgenoemde ambt bekleeden, bijv. Mr. Cort van der Linden,
Mr. Molenaar, Mr. Kortenhorst, Mr. vkn Spaendonck, hebt gij
nooit minachtend „vrijgestelden" genoemd. Toch zou daarvoor
meer reden zijn. Want deze heeren zouden waarschijnlijk nooit
hunne ambten op zich hebben genomen, indien er geen bezol*
diging aan verbonden ware geweest. Doch ik (als de meeste
mijner ambtgenooten) heb dit, wat het mijne betreft, wel degelijk
gedaan. Ik zal u dit duidelijk maken.
Het is ongeveer 45 jaren geleden, dat ik toetrad tot de
arbeidersbeweging en daarin spoedig als spreker, schrijver,
bestuurder en organisator werkzaam werd. In die dagen was
daaraan geen enkele geldelijke belooning verbonden. Evenmin
bestond er eenig uitzicht, dat ooit voor zulken arbeid eenigerlei
geldelijke belooning zou worden toegekend. Toch verrichtte ik
• jaren achtereen zeer veel arbeid in dienst mijner mede^arbeiders,
geheel belangeloos.
Kunt gij iets soortgelijks van u zelf verklaren? Hebt gij vele
jaren lang voor uwe klassegenooten gewerkt, zonder belooning?
Stellig niet. Gij hebt niets gedaan, zonder er voor betaald te
zijn geworden en gij wordt ook wel betaald voor nagenoeg niets I doen, zooals straks zal blijken. Gij zult zelfs wel honorarium
ontvangen hebben voor de artikelen in De Telegraaf en in het
Haagsch Maandblad, met welke gij op sluwe wijze de vakver*
eenigingen bestookt, waarin gij u geringschattend uitlaat over,
en verdachtmakingen lanceert tegen mij en anderen, wier handel
en wandel een open boek is en gerustelijk de vergelijking met die
van u kunnen doorstaan.
Ik ga verder. Mede door mijn activiteit kwam in November
1894 de Diamantbewerkersbond tot stand. Ik werd tot zijn voor*
I zitter benoemd, zonder bezoldiging. Het bleek echter, dat zulks
niet was vol te houden. De geweldige massa arbeid, een arbeid,
van welks omvang en moeilijkheid gij niet het flauwste begrip
hebt en zooals nooit uw deel is geweest, kon niet worden verricht
in de vrije uren, die overbleven na mijn werk als diamantbewer*
ker. Dus werd mij, als voorzitter van den Bond en redacteur van
zijn Weekblad, een bezoldiging toegekend van — hoeveel denkt
gij wel, onbaatzuchtige meneer Zimmerman? — van 23 gulden
per week! Hadt gij het er ook voor gedaan? En deze bezoldiging
was minder dan de helft van hetgeen ik als diamantbewerker
verdiende. Zoudt gij ook voor zulk een taak de helft van uw
inkomen hebben opgeofferd, gij aantaster van andermans eer?
Hebt gij de helft van uw inkomen als burgemeester van Rotter*
dam prijsgegeven, toen gij als Volkenbonds^accountant en sdwars*
kijker naar Weenen gingt? Neen immers. Daarvoor hebt gij een
bezoldiging ontvangen, eenige malen grooter dan gij als burge*
meester hadt genoten. Vrage, in wiens voordeel vergelijking
tusschen u en mij uitvalt.
Ik ga weer verder. Eenige jaren lang bleef mijn zeer omvang»
rijke en zware taak beloond met ƒ 23 per week. Toen, mede door
mijn arbeid, de loonen der diamantbewerkers aanmerkelijk waren
gestegen, werd mijn salaris verhoogd tot ƒ 30 per week; nog
eenige jaren later, toen de positie der diamantbewerkers voort*
durend gunstiger was geworden, volgde verhooging tot ƒ 50 per
week. Aldus heb ik vele jaren een taak vervuld, van welker aard
en moeilijkheden gij geen begrip hebt, voor een zeer bescheiden
vergoeding. Deze taak bestond in het voorzitterschap van een
groote en zeer actieve vakvereeniging, het redigeeren van het
Weekblad van den Bond, dat in journalistiek opzicht hoog staat
aangeschreven, en jaren lang ook van het tijdschrift Het Jonge
Leven, dat door allen, die het kenden, ook buiten eigen kring,
hoogelijk werd geprezen. Zoudt gij al dat werk hebben verricht —
stel dat gij er toe in staat zoudt zijn — voor eenige tientallen
guldens per week?
Voor het overige was ik 9 jaren voorzitter van de S.D.A.P.,
zonder de geringste bezoldiging. Ik redigeerde een van de gewess
telijke bladen dezer Partij, zonder honorarium. Ik was eenige
jaren voorzitter van het N.V.V., zonder er één cent voor te
hebben ontvangen. Ik heb de hemel weet hoeveel spreekbeurten
vervuld, cursussen gegeven, voordrachten gehouden, zonder daar*
voor ooit ook maar één enkele cent te vragen. Ik spreek voor
natuurs en dierenbescherming, steeds geheel belangeloos. Ik
spreek herhaaldelijk voor Joodsche vereenigingen, zonder eenig
honorarium. Ik ben sinds een kwart eeuw consul van den
A.N.W.B. (Toeristenbond), zonder eenigerlei toelage; ik heb
zelfs nooit aanspraak gemaakt op vergoeding van onkosten, hoe*
wel ik dit reglementair had kunnen doen. Ik ben voorzitter van
de Schéidsgerechten voor Spoorwegpersoneel en mag de Neders
landsche Spoorwegen kosten van lunch enz. in rekening brengen,
doch ik doe het nooit. Mede op mijn initiatief is onlangs in de
diamantnijverheid een groote industriëele onderneming tot stand
gekomen, met een kapitaal van zes millioen gulden. Ik ben daar?
van commissaris. Mede op mijn verlangen werd in de statuten
bepaald, dat commissarissen geen enkele geldelijke vergoeding in
geen enkelen vorm, mogen genieten.
Kunt gij nopens u zelf een soortgelijke verklaring afleggen,
meneer Zimmerman?
Het is niet aangenaam zulke dingen in het openbaar te be?
handelen. Het is zelfs pijnlijk. Maar gij, meneer Zimmerman, en
uw medesfascisten van allerlei schakeering, gij dwingt mij er toe.
De infame demagogische methoden, die gij en die uwe mede*
standers Mussert, Van Duyl, Swemmelaar, Vlekke, en hoe deze
eerroovers verder mogen heeten, toepassen om de S.D.A.P., het
N.V.V., en in den laatsten tijd bijzonderlijk den A.N.D.B. en mij,
zijn voorzitter, te belagen en in discrediet te brengen, laten mij
geen keuze. Gij zijt bezig de atmosfeer des lands te vergiftigen,
de publieke opinie door middel van verdachtmaking en laster
tegen de vakbeweging op te zetten. Gij besmeurt de reputatie
van hen, die u in den weg zullen staan, als gij ooit den moed
zult hebben te pogen uw fascisme te doen zegevieren — al zal
zulke courage bij den held van November 1918 wel afwezig zijn.
Dus moet ik wel middelen van verweer bezigen, die ik niet
gewend ben te gebruiken. Gij noodzaakt mij daartoe, gij, gentle*
man, die mij smadelijk „vrijgestelde" noemt en jegens mij de
i
voorschriften der gewone beleefdheid opzettelijk en met beleedi=
gende bedoeling verwaarloost.
Ik zou u nóg wel een en ander onder den neus kunnen wrijven,
weledele, hooggeleerde Heer. Misschien kom ik er nog wei toe.
Maar voor het oogenblik heb ik met uw van eigendunk en zelf=
ingenomenheid druipenden persoon afgedaan en ga nu over tot
het beschouwen van uw in den aanhef van dezen openbaren
brief genoemde artikel in De Telegraaf.
In dat artikel zegt gij o.a., sprekende over het bezit van de
Nederlandsche vakvereenigingen, socialistische, confessioneele,
neutrale en andere tezamen, het volgende:
„Wat er geschiedt met een bedrag van 31 millioen, voor het grootste deel
samengebracht door en voor arbeiders, en overigens gekomen uit openbare
middelen, kan niet langer beschouwd worden als iets dat uitsluitend van
particulieren aard is. Dat standpunt is ook niet mgenomen ten aanzien der
levensverzekeringsmaatschappijen en der particuliere spaarkassen. Door lijdelijk
te blijven neemt de Regeering een groote verantwoordelijkheid voor mogelijke
gebeurtenissen op zich. Het i^etreft een arbeidersbelang van de eerste grootte.
Gij, die altoos roept om bescherming van arbeiders: — hier ligt uw taak."
Nadat uw artikel was verschenen, ontving ik van een Rotters
damsche, thans in het buitenland gevestigde, dame, die u van
nabij heeft gekend, een brief, waarin de volgende passage voors
komt:
„Ik ben zeer verwonderd over de warme belangstelling van Dr. Zimmerman
voor de arbeiders, waarvan mij, toen ik hem in mijn jeugd als burgemeester
van Rotterdam kende, nooit iets gebleken is."
Er zijn niet weinigen, die deze verwondering deelen.
Uwe bezorgdheid voor „een arbeidersbelang van de eerste
grootte," of van welke grootte ook, uw roep om „bescherming
van arbeiders," heeft sommigen verbaasd en velen vermaakt.
Gij hebt in uw leven verschillende rollen vervuld, doch in de
rol van beschermer van arbeiders en hunne belangen kende men
u niet.
Vandaar is het, dat velen aan uwe plotseling aan den dag
getreden bezorgdheid voor de arbeiders een verdacht geurtje
meenden te bespeuren.
Gij weet wel, hooggeleerde heer, dat dezulken geen ongelijk
hebben.
Gij weet, uiteraard beter dan ieder ander, dat gij de arbeiders
slechts beschouwt als nu eenmaal onontbeerlijke factoren in het
proces der kapitalistische winstmakerij, die men deswege nu
eenmaal gedwongen is in het leven te houden, die men daartoe
een minimumslevensonderhoud moet toekennen, en daarmede
basta.
Gij zijt u wel bewust, dat elk arbeidersbelang u onverschillig
is, dat gij elke bescherming van arbeiders verfoeit.
Gij weet, dat hetgeen gij geschreven hebt over „arbeiders*
belang van de eerste grootte," huichelarij is.
Maar dat weten anderen óók, zij het niet zoo overtuigend als
gij het zelf weet. Want wie weet beter dan gij zelf, wat er omgaat
in de verborgenheden van hetgeen gij vermoedelijk uw ziel
noemt?
Vanwaar dan deze geheel onverwachte liefde tot de arbeiders,
é
die gij op even verrassende als edefaardige wijze hebt geopen*
baard?
Ik zal pogen de oorzaken van het vreemde verschijnsel op te
sporen.
Gij hebt „in het Statistische Maandschrift van 31 Januari 1.1."
de mededeeling gevonden, dat „het vermogen van de vakbewe^
ging op 31 December 1932" niet minder dan „ongeveer 31 mil=
Hoen gulden" bedroeg, „waarvan bijna 17 millioen alleen voor
het N.V.V."
Gij noemt dit „een indrukwekkend cijfer, dat elk, die daarvan
onbevangen kennis neemt, zal doordringen van achting voor wat
onze Nederlandsche arbeiders, nu en in vroegere ges'achten,
hebben opgebouwd door volhardend, week in, week uit, een niet
onbeduidend deel van hun loon te offeren voor een gemeen=
schappelijk doel."
Gij hebt het eenigszins mis, weledele zeer geleerde heer. Gij
geeft blijk van uw onkunde nopens het onderwerp waarover gij
schrijft. Want er is geen sprake van, dat „vroegere geslachten"
aan het bijeenbrengen van die 31 millioen hebben medegewerkt.
Het is alles geschied na de stichting van het N.V.V., dus na
1906; eigenlijk slechts in de laatst=verIoopen 20 jaren. Vóór dien
waren de contributies, die de leden der vakvereenigingen bes
taalden, zóó gering, dat zij ternauwernood de onvermijdelijke
kosten konden dekken; aan vorming van groote kassen, aan het
bijeenbrengen van milliocnen, kon dus zelfs niet worden gedacht.
Alleen de Diamantbewerkersbond maakte op dezen regel een
uitzondering — en hij ving zijn werkzaamheid eerst in 1895 aan,
zoodat ook hier geen „vroegere geslachten" in het spel zijn.
Maar gij brengt u zelf bovendien in een lastig parket.
Gij zegt, dat de offervaardigheid, die uit de genoemde 31 mils
Hoen spreekt, „elk.... zal doordringen van achting."
Gij zult moeten toegeven, dat degene, die tot een achtens?
waardige handeling den stoot geeft, zelf achting verdient.
Welnu, de man, die de Nederlandsche arbeiders tot deze
achtenswaardige offervaardigheid heeft gebracht, was — gij zult
het nauwelijks kunnen gelooven, maar het is toch zoo — „de
vrijgestelde H. Polak "
De Nederlandsche arbeiders bezaten deze offervaardigheid
niet van nature. Dat zij deze thans wèl bezitten, danken zij aan
mij. Gij weet — ik zeide het reeds en ik zal het overvloediglijk
bewijzen — van de geschiedenis der Nederlandsche arbeiderss
beweging even weinig als van de meeste onderwerpen, waars
mede gij u in het openbaar bezighoudt, om, nu men u vrijwel
aan den kant heeft gezet, niet geheel in vergetelheid te geraken.
Maar ieder, die eenige kennis van de historie dezer beweging
bezit, zal u, desgevraagd, zeggen, dat ik het ben geweest, die de
thans algemeen toegepaste methode en tactiek, het heffen van
belangrijke contributies, het vormen van aanzienlijke kassen
daaronder begrepen, neen, dit in de eerste plaats, hier heb ge«
leeraard en ingevoerd, dat ik daarvoor jaren lang met woord,
geschrift en voorbeeld heb geijverd, dat ik te dien einde ook een
hevigen en langdurigen strijd heb gevoerd tegeu de anarcho*
7
syndicalistische richting in de vakbeweging, die precies het
tegenovergestelde voorstond en beoogde.
Gij hebt mij dus, zonder het te weten, en dus zonder het te
willen, geprezen. Indien gij omtrent deze dingen geen onwetende
waart, gij zoudt u stelHg wel gewacht hebben te schrijven, dat
het bijeenbrengen van millioenen ,,voor een gemeenschappelijk
doel" elks achting gaande maakt, ik verheug mij dan ook geens*
zins in uw lof, die mij even onverschiUig is als uw geringschat*
ting. Maar het feit was te aardig, om het ongeboekstaafd te
laten.
Die schat van 31 millioenen is bijeengebracht, zoo zegt gij,
„voor een gemeenschappelijk doel."
Inderdaad. Maar welk is dit „gemeenschappelijk doel?"
Ik zal het u zeggen.
Voor een deel is het bestemd voor ondersteuning van zieke
leden, voor uitkeering aan nabestaanden van gestorven leden en
ander hulpbetoon.
Maar hoofdzakelijk is het opgehoopt in hetgeen men eertijds
de weerstandskassen noemde — hetgeen zeggen wil, dat het
moet dienen tot ondersteuning van hen, die deelnemen aan
werkstakingen, getroffen worden door uitsluitingen (een leelijk
woord, maar het is nu eenmaal het gangbare), of op eenigerlei
andere wijze betrokken zijn bij industriëele of economische
conflicten.
Ik geloof niet ver van de waarheid te wezen, als ik aanneem,
dat zulks één van de oorzaken is. die u er toe brachten uw even
kundig, als waardig en elegant artikel te schrijven. Want als
bewonderaar, pleitbezorger en kampioen van de Italiaansche, en
Duitsche fascistische methoden tot overlevering der arbeiders
aan de genade der werkgevers door vernietiging van de zelfs
standige vakvereenigingen, is dit „gemeenschappelijk doel",
waarvoor de millioenen werden bijeengebracht, u een doorn in
het oog.
,Maar wij bevinden ons niet in Italië, noch in Duitschland. Wij
zijn in Nederland. Gij zoudt hier wel den Mussolini willen spelen
en de heer Ir. Mussert zou wel den Hitler willen uithangen, maar
zoo ver is het nog niet. Men kan hier dus nog niet de vakvereeni»"
gingen vernielen en daar de Drentsche concentratiekampen nog
slechts in de verbeelding van den goeden heer Tusenius bestaan,
is het voorshands nog onmogelijk „den vrijgestelde H. Polak" en
zijn rotgezellen het lot te doen ondergaan, dat gij hun hebt
toegedacht.
Maar gij kunt uw ongeduld niet breidelen. Het valt u zwaar
het oogenblik af te wachten, waarop hier te lande het schoone
voorbeeld, dat ItaHë en Duitschland hebben gegeven — om van
Oostenrijk niet te gewagen — zal kunnen nagevolgd worden.
Misschien komt het in een zwartgallige bui wel eens bij u op,
dat het hier te lande wellicht nooit tot een zoo begeerenswaardige
ontknooping zal komen. Derhalve zijt gij gaan zinnen op
middelen, om de vakvereenigingen, die althans voorloopig nog
niet uiteengeslagen kunnen worden, te knauwen, te verlammen,
door haar onder curateele te stellen.
8
Dat was nu een ironvaMe, een heerlijke vondst, waarvan gij tt
veel voorsteldet.
Gij zoudt, zoo overwoogt gij, uw doel kunnen bereiken, door
het te doen voorkomen alsof het onverantwoordelijk zou zijn de
meergenoemde millioenen in beheer te laten bij de bestuurders
der vakvereenigingen. Sterker nog, gij zoudt het op listige wijze
voorstellen, alsof gezegde bestuurders, die gij geringschattend en
minachtend „vrijgestelden" noemt, reeds blijk hadden gegeverx '
dat het beheer van die millioenen bij hen niet veilig is, zoodat
de Regeering verplicht zou zijn de leden der vakvereenigingen te
beschermen tegen de onbekwaamheid en de trouweloosheid der
bestuurders, die zij zelf gekozen hadden.
Dat daarin een infame aantasting gelegen zou zijn van de eer
en den goeden naam van deze bestuurders, deerde u volstrekt
niet. Zou een gentleman, een man van patricischen huize, een
loot van deftigen stam, verkeerende in de beste kringen, zich
bekommeren om de reputatie van het schorremorrie, dat betaald
wordt om vakvereenigingen te besturen? Belachelijk. Voor zulk
gespuis behoeft een man van standing geen egards te hebben.
Derhalve schreeft gij in De Telegraaf, zoowel in uw eerste, hier
behandelde, artikel, als in het nummer van 2 Mei 1934 (waarover
later) allerlei insinuaties aan het adres van de bestuurders van
vakvereenigingen, in het bijzonder aan die van den Diamant*
bewerkersbond, en liet gij u schamper uit over de controle,
zooals deze in het algemeen, doch alweer in het bijzonder bij
den Diamantbewerkersbond, uitgeoefend wordt. Gij vergelijkt
deze uws inziens onvoldoende, ja zelfs ondeugdelijke controle
met die, welke bij naamlooze vennootschappen is voorgeschreven,
welke dan bijzonder streng en doeltreffend zou zijn.
Hebt gij niet gelachen, toen gij dit schreeft, gij, die toch zoo
goed weet hoe het in naamlooze vennootschappen in werkelijk*
heid toegaat? Gij hebt, bij voorbeeld, dit geschreven:
„Volgens de Statuten van den A.N.D.B. berust dat beheer bij den penning»
meester en de controle bij een commissie van drie leden, benoemd uit en door
den Bondsraad. Deze commissie verleent décharge, heel anders dan bij de ven»
nootschappen, waar zulks naar wettelijk voorschrift, door de aandeelhouders
geschiedt."
Gij doet het hier dus voorkomen, alsof de aandeelhouders in
eene naamlooze vennootschap, na zich vergewist te hebben van
alles, dat op het beheer der vennootschap betrekking heeft, van
de juistheid der gevoerde boekhouding, van de aanwezigheid van
alle gelden, goederen en andere bezittingen, plechtiglijk décharge
verleenen aan de directie der vennootschap.
Maar gij weet zeer wel, dat daarvan in werkelijkheid geen
sprake is. Gij weet wel, dat bij de commissarissencolleges van
werkelijk toezicht gewoonlijk zeer weinig terecht komt, dat zulk
toezicht in bedrijven of concerns van eenigen omvang zelfs uiterst
bezwaarlijk zou zijn, dat het bij groote ondernemingen een waS'
sen neus is. Gij weet verder, dat in de vergaderingen van aandeel*
houders, waarin dan de décharge moet worden verleend, gewoon*
lijk zoo goed als geen enkele aandeelhouder verschijnt — behalve
wanneer er hommeles is. Gij weet, ten slotte, dat de aandeel*
houders gewoonlijk zeer verkorte balansen voorgelegd krijgen en
9
overigens van de onderdeden van het beheer geheel onkundig zijn.
Gij weet dus zeer wel, dat uw voorstelling van zaken slechts
schijn en de werkelijkheid geheel anders is. Zeker bestaat er
tegenstelling tusschen de controle, zooals deze wordt uitgeoefend
in naamlooze vennootschappen eener?, in groote vakbonden
anderzijds. Maar deze tegenstelling valt bij onderzoek niet ten
nadeele van de vakbonden uit.
Sta mij toe, weledele zeer geleerde heer, uw aandacht te
vestigen op hetgeen mijn collega Bern. van Praag, penningmeester
van den Diamantbewerkersbond, in het Weekblad van dezen
Bond van 4 Mei 1934 heeft geschreven naar aanleiding van uw
eerste artikel in De Telegraaf. Laat mij u vooraf zeggen, dat de
heer Van Praag een man is van een nauwgezetheid, welke die
van sommige leiders van naamlooze vennootschappen verre over*
treft — een onderwerp, waarop ik straks terugkom. Gij zult het
natuurlijk niet gelooven, nu ik, een geringschatte „vrijgestelde,"
het u verzeker; maar ik veroorloof mij niettemin te verklaren,
dat geen enkele naamlooze vennootschap, of welke andere instel?
ling ook, een directeur of bestuurder kan aanwijzen, eerlijker,
stipter en conscientieuser dan hij — een getuigenis, die evenzeer
kan worden afgelegd ten opzichte van zijn heide ambtsvoor?
gangers, den heer D. P. de Vries Dzn. en wijlen den heer C. A.
van der Velde.
Welnu, de heer Van Praag schrijft in het genoemde nummer
van het Weekblad het volgende:
„In zijn verdere betoog is het vooral het beheer van onzen Bond, dat niet
des heeren Zimmermans goedkeuring kan wegdragen. Onze financieele verslagen
zouden slechts eenmaal in de 5 jaar verschijnen en de decharge heeft plaats
door de commissie van controle, heel anders schrijft hij, dan bij vennootschap^
pen, waar zulks naar wettelijk voorschrift door de aandeelhouders geschiedt.
Wie lacht daar om deze fraaiigheid? Alsof die décharge door aandeelhouders
zoo een uitnemende controle is gebleken over het goede beheer van de vennoot»
schappen in de afgeloopen crisis. Men moet toch geen hoogen dunk van het
intellect zijner lezers hebben, om zulk een argument tegen de controle op ons
beheer te durven aanvoeren. Dit gewraakte toezicht op ons beheer komt er op
neer, dat eenmaal per drie ma^mden gedurende een geheele week elke uitgave,
hoe klein ook, zelfs wat er voor thee en koffie wordt uitgegeven, afzonderlijk
en getoetst aan de authentieke quitanties nagegaan en met de boeken verge»
leken wordt. Dat zulks van minder beteekenis zou zijn dan het toezicht der
aandeelhouders in de naamlooze vennootschappen, zal toch geen normaal
denkend mensch durven volhouden. Waarbij nog komt, dat eenmaal per drie
maanden in ons Weekblad alle gecontroleerde inkomsten en uitgaven in maand»
staten worden gepubliceerd, zoodat de leden, en ieder die nota wil nemen
van den inhoud van ons orgaan, van maand tot maand kunnen nagaan waaraan
de gelden zijn uitgegeven en waar ons bezit zich bevindt.
Zou de heer Zimmerinan zulk eene controle ook aanvaarden in de naamlooze
vennootschappen van welke hij commissaris is of was? Wij meenen zulks krach»
tens de practijk, die wordt toegepast bij de naamlooze vennootschappen nopens
de controle op inkomsten en uitgaven, te mogen betwijfelen. Doch een roep
om regeeringstoezicht te dien aanzien is van dien kant nog niet vernomen."
Sta mij toe, weledele zeer geleerde heer, dit nog eenigszins te
verduidelijken.
De Bondsraad van den Diamantbewerkersbond bestaat uit
25 leden, die de bondsleden uit hun midden kiezen. Het zijn dus
geen „vrijgestelden." Zij genieten geen enkel salaris, geen toelage
in welken vorm ook, geen emolumenten, zelfs niet de kosten van
het vervoer per tram naar en van de vergaderingen. Deze leden
Van den Bondsraad zijn intelligente menschen. Er bevinden zich
.10
onder hen, die — let wel, weledele zeer geleerde heer — acten
voor boekhouden hebben behaald; er zijn er, die serieus staats
huishoudkunde en staatsinrichting hebben gestudeerd; en allen
kunnen in intellectueel en cultureel opzicht de vergelijking met
aandeelhouders in, en zelfs met commissarissen en directeuren
van alle mogelijke naamlooze vennootschappen glansrijk door»
staan. Indien gij het niet gelooft, dan ben ik bereid u in de,
gelegenheid te stellen een of meer vergaderingen van den Bonds?
raad bij te wonen, opdat gij u kunt overtuigen, dat ik geen woord
te veel heb gezegd.
Deze Bondsraad nu kiest uit zijn midden een commissie van
drie leden, die het beheer, door den penningmeester gevoerd,
controleert. Dit geschiedt op de nauwgezetste wijze, die zich laat
denken. Voor elke uitgave, hoe gering ook, moet quitantie aan*
wezig zijn. Alle quitanties, bescheiden, uitkeeringskaarten van
allerlei aard enz. worden zorgvuldig nagegaan en alles wordt met
de desbetreffende boeken vergeleken. Kasgelden worden geteld,
bankstaten worden uitgepluisd, de zich in bankkluizen bevinden*
de effecten worden onderzocht.
Geschiedt dit alles ook in naamlooze vennootschappen?
Geven daar de aandeelhouders slechts décharge na zich op zulke
wijze van alles te hebben vergewist, wat het beheer, tot in de
geringste onderdeden betreft?
Durft gij nog volhouden, dat zulk een controle, waarbij dan nog
die van een accountant over de boekhouding komt, ondeugdelijk
en verwerpelijk is?
Ongetwijfeld durft gij dit. Gij doet het, door in De Telegraaf
te beweren, dat de leden van zulk een contróle=commissie niet
beschikken over de noodige boekhoudkundige bekwaamheid.
Maar ik zeide u reeds, dat er hier sprake is van zeer intellectueele
menschen, waaronder zich bevinden, die boekhoudkundig behoor*
lijk onderlegd zijn. Maar het voornaamste is wel, dat ieder ge*
woon verstandig mensch, die de hoofdbewerkingen der reken*
kunde machtig is, deze controle kan uitoefenen. Want 'de
Diamantbewerkersbond is geen handelszaak, geen industriëele
onderneming, geen bank, dus geen instelling, die een ingewikkelde
administratie heeft. De administratie van den Bond is wel uit*
gebreid, doch zeer eenvoudig — simpele inkomsten en uitgaven,
welke te controleeren wel tijdroovend, doch geenszins moeilijk is.
Maar wat baat het, u dit alles te vertellen? Gij blijft toch bij
uw bewering, dat het met het beheer der vakvereenigings*bezit*
tingen in het algmeen, met dat in den Diamantbewerkersbond
bijzonderlijk, een janboel is. Welnu, laat mij u dan een voorstel
doen. Laat ons samen de heeren Th. Limperg, Dr. J. G. Volmer,
Dr. N. J. Polak (geen familie van mij), hoogleeraren onderscheis
denlijk aan de Universiteit van Amsterdam, de Technische
Hoogeschool te Delft en de Handels*Hoogeschool te Rotterdam,
uitnoodigen een onderzoek in te stellen naar het financieel beheer
in den Diamantbewerkersbond, in den uitgebreidsten zin, over
elk verlangd tijdperk, zonder eenige restrictie. Als deze heeren
ook maar één — u verstaat mij: één enkele — aanmerking kunnen
maken, betaal ik de kosten van het onderzoek. In het tegenover* _
gestelde geval betaalt gij deze. /•
Gij zijt er zeker van, dat ons financieel beheer den i»ets der
critiek niet kan doorstaan, is het niet?
Welnu, hier is een schoone gelegenheid om dit ten aanschouwe
van het geheele Nederlandsche volk te bewijzen, zonder dat het
u eenige moeite, zonder dat het u een cent zal kosten.
Gij stemt immers toe, weledele zeer geleerde heer?
En nu zal ik de wisselende stroomingen van uw artikel in
De Telegraaf van 26 April 1934 volgen en u mededeelen tot
welke opmerkingen zij mij aanleiding geven.
Nadat gij, zooals hier reeds werd gereleveerd, hulde hebt
gebracht aan den offerzin der arbeiders, die het bezit der vakver?
eenigingen hebben bijeengebracht, dit zelfs nog steeds vergrooten,
zegt gij, dat „niet (mag) ontbreken een onderzoek naar de wijze
waarop het wordt beheerd en besteed."
Waarom mag zulk een onderzoek niet ontbreken? Het betreft
immers particulier bezit. Wat hebt gij daarmede te maken? Wat
heeft wie ook daarmede uit te staan? Deze milioenen zijn eigen=
dom van de vakvereenigingsleden, die alle gelden hebben gestort.
Zij, en zij alléén, hebben te bepalen wie deze kapitalen zullen
beheeren en hoe het zal geschieden. Zij, en zij alléén, hebben te
bepalen hoe de gelden zullen worden besteed, voor welke doel^
einden en in welke mate uitgaven zullen geschieden. Of het
beheer deugdelijk is, hebben zij te beoordeelen. Of de uitgaven
volgens de gestelde regelen en wettig genomen besluiten geschiet
den, hebben zij na te gaan. Daar heeft verder niemand zijn neus
in te steken. Wie dit wèl poogt te doen, geeft blijk van door niets
gerechtvaardigde aanmatiging.
Gij hebt hier niets te onderzoeken, gij niet, en Mussert niet,
en niemand.
Waaraan ontleent ge het recht om u te mengen in andermans
particuliere aangelegenheden? Aan het feit dat gij Dr. A. R.
Zimmerman zijt? Dit moge in uw eigen oogen een vrijbrief zijn
voor impertinente bemoeienis met de zaken van anderen, maar
voor deze anderen heeft.het niet de geringste beteekenis. Wat is
er in uw leven, in uw loopbaan, wat hebt gij gedaan en tot stand
gebracht, wat doet gij en wat brengt gij tot stand, dat u het recht
zou geven als censor morum over anderen op te treden? Gij zijt
secretaris van de gemeente Dordrecht geweest, daarna burges
meester van deze gemeente, vervolgens burgemeester van Rotter*
dam. Wat is daarin voor bijzonders gelegen? Er zijn tallooze
gemeentcïsecretarissen en burgemeesters geweest, en er zijn er
nog, die hunne ambten voor het minst even goed hebben ver*
vuld, of vervullen, als gij het hebt gedaan. Zij gingen of gaan,
waardig en bescheiden hun weg en geen hunner vond in deze
ambtsvervulling aanleiding tot de grenzelooze zelfverheffing en
aanmatiging, die gij ten toon spreidt. Verder zijt gij opgetreden
als Volkenbondssdwarskijker te Weenen — een functie, die elke
accountant had kunnen vervullen, en waarschijnlijk met meer
tact en met het verwekken van minder ergernis, dan gij het hebt
gedaan.
Wat is er nu in de drie ambten, die gij hebt vervuld, of in de
>v^ijze, waarop gij deze vervuld hebt, gelegen, dat u aanspraak
n
zou geven op de bevoegdheid — die overigens niemand bezit,
wie en wat hij ook zij — andermans zaken te bedisselen? Niets,
hoegenaamd niets. Uw brevet bestaat in niets anders dan in uw
toomelooze zelfoverschatting.
Maar buiten de genoemde officieele ambten zijt gij ook in
andere functies opgetreden, treedt gij nog steeds op, namelijk als
commissaris van naamlooze vennootschappen. Misschien meent
gij in deze hoedanigheid zoo voortreffelijk werk te hebben
verricht, en te verrichten, dat gij uit dezen hoofde gelooft als
waker tegen werkelijke of in uw verbeelding bestaande onges
rechtigheden binnen de vakvereenigingen te mogen optreden.
Laat ons eens zien.
Er was nog slechts weinige jaren geleden (eigenlijk bestaat zij
nog, als hopelooze ruïne) in ons land een naamlooze vennoot*
schap, de Industriëele Disconto Maatscha*ppij, welker bedrijf
hoofdzakelijk of geheel bestond in het financieren van den
handel in automobielen. Van deze vennootschap waart gij
commissaris — als ik mij niet bedrieg zelfs (althans gedurende
eenigen tijd) presidentscommissaris.
In het in 1931 verschenen verslag dezer vennootschap stond
o.a. het volgende te lezen:
„Met leedwezen vermelden wij, dat de heer Dr. A. R. Zimmerman, in
verband met andere werkzaamheden en de mogelijkheid van lan5;durige
afwezigheid, zich niet in staat achtend aan de zaken van de maatschappij
zooveel tijd te geven als hij meende, dat in de bestaande omstandigheden van
commissarissen kan worden verwacht, ten slotte zijn mandaat ter beschikking
heeft gesteld."
Gij hadt op het genoemde tijdstip, in 1931, dus geen tijd om
het ambt van commissaris van de Industriëele Disconto Maat»
schappij te vervullen en gij zoudt waarschijnlijk ook langdurig
afwezig zijn. Dus naamt gij ontslag.
Dit klinkt alles zeer plausibel.
Maar in het zelfde jaar 1931 kwam in het verslag van De
Twentsche Bank de volgende passage voor:
In uw vorige jaarlijksehe algemeene vergadering werden in plaats van de
aftredende leden van onzen raad (d.i. de raad van commissarissen, H. P.), den
heer W. C. Hudig en wijlen den heer P. Bredius, alsmede ingevolge den wensch
om het college met een lid uit te breiden, tot commissaris gekozen de heeren
Dr. A. R. Zimmerman" enz.
Gij waart dus in 1930 te overladen met werkzaamheden, om
commissaris te kunnen blijven van de Industriëele Disconto
Maatschappij. Maar deze overlading belette u niet commissaris
te worden van De Twentsche Bank. Zelfs „de mogelijkheid van
langdurige afwezigheid", die mede u verhinderde commissaris
te blijven van de Industriëele Disconto Maatschappij, was geen
hinderpaal voor het aanvaarden van het commissarisschap van
De Twentsche Bank.
Nu zoudt gij kunnen zeggen: dat zijn mijn zaken, waarmede
gij niets hebt uit te staan.
Inderdaad. Maar gij bemoeit u met mijn zaken, waarmede gij
niets hebt uit te staan. En daarom zal ik die zaak van u nu eens
bekijken.
Korten tijd, nadat gij waart afgetreden als commissaris van de
Industriëele Disconto Maatschappij, stortte deze vennootschap.
13
na tien tot vijftien millioen gulden te hebben verspeeld, ineen
en er kwam bij deze catastrophe zoo weinig fraais aan den dag,
dat in een vergadering der gedupeerde aandeelhouders werd
verlangd dat zij failliet zou worden verklaard, omdat alsdan een
gerechtelijk onderzoek naar het gevoerde beheer zou worden,
gehouden.
Voor dat beheer waart gij mede aansprakelijk. Dat de aandeel*
houders, die, mede onder de bekoring van uw naam, hun geld
in de Industriëele Disconto Maatschappij hadden gestoken, hun
duiten kwijt waren, was een gevolg van de bedrijfs^politiek, die
met uwe medewerking en onder uw toezicht werd gevoerd.
Gij zaagt natuurlijk, dat het zou mis loopen, lang vóór het
tijdstip der ineenstorting. Op het oogenblik van uw aftreden
was reeds acht millioen verloren. En toen verloochende de held
van November 1918 zijn aard niet. Toen hadt gij geen tijd meer,
en gij zoudt waarschijnlijk langdurig afwezig zijn. In gewoon
Nederlandsch: toen poetstet gij de plaat. Gij liet anderen zitten
met de peren, die gij hadt helpen bakken. Gij liept liever niet de
kans om bij een eventueel gerechtelijk onderzoek voor den
rechter te verschijnen. In plaats van als rechtschapen, althans als
moedig man, te staan voor uw daden, bracht gij u zelf tijdig in
veiligheid, weledele zeer geleerde heer.
Dat was nu niet bepaald fraai. Maar welk woord is voldoende,
om de aanmatiging, neen, de brutaliteit te omschrijven, waar*
mede gij de eer en den goeden naam van vakvereenigings*
bestuurders aantast door middel van verdachtmakende toe*
spelingen op het beheer der hun toevertrouwde gelden, gij, die
als commissaris van de Industriëele Disconto Maatschappij met
de ook aan uwe zorgen toevertrouwde gelden hebt laten om«
springen op een wijze, die ten slotte alles deed verdwijnen, gij,
die geringschattend schrijft over de contróle*commissie in den
Diamantbewerkersbond?
Gij verlangt een onderzoek naar de wijze waarop de gelden
van de vakvereenigingen, in het bijzonder die van den Diamant*
bewerkersbond, worden beheerd en besteed. Ik ben zoo weinig
bevreesd voor'zulk een onderzoek, dat ik u reeds uitgenoodigd
heb, het, op kosten van ongelijk te doen houden door drie hoog»
leeraren in het accountantsvak. Maar waarom hebt gij nooit een
onderzoek geëischt naar de gestie van de Industriëele Disconto
Maatschappij, voor welke gij mede verantwoordelijk waart?
Waarom zou er een onderzoek moeten ingesteld worden bij
den Diamantbewerkersbond, die, onder mijn leiding, veertig
jaren lang aan alle zijne verplichtingen stiptelijk heeft voldaan,
aan wien noch de leden, noch derden ooit een cent zijn tekort*
gekomen — en waarom zou er geen onderzoek moeten gehouden
worden naar de Industriëele Disconto Maatschappij, die onder
uw leiding binnen weinige jaren zeer vele millioenen naar de
weerlicht heeft geholpen?
De Diamantbewerkersbond honoreerde mijn leiding aanvan*
keiijk met 23, daarna met 30, verder met 50, ten slotte met 100
gulden per week.
Met hoeveel heeft de Industriëele Disconto Maatschappij mv
leiding — godbetert ^— langs den weg der tantièmes gehonoreerd?
14
Zou het veel minder dan gemiddeld 15.000 gulden per jaar zijn
geweest?
In deze dingen zeer wel ingewijden hebben mij verzekerd, dat
de geringste u toegekende tantième 12.000, de hoogste 30.000
gulden per jaar heeft bedragen.
En dan durft gij hoonend nopens mij o.a. söhrijven, dat de lang
„niet geringe salarissen der bestuurders nog even hoog als in
1928" zijn en „dat bij zoo grooten nood der arbeiders de vrij;
gestelden geen offer brengen, doet pijnlijk aan."
Welke offers hebt gij gebracht aan de gedupeerde aandeeU
houders van de Industriëele Disconto Maatschappij? Welk
gedeelte van uwe te hunnen koste genoten tantièmes hebt gij
hun gerestitueerd, als kleine tegemoetkoming in hunne groote
verliezen?
Geen cent natuurlijk, gij onbaatzuchtige zedenmeester!
Gij hebt de duiten, of beter: de zeer vele bankbiljetten in uw
zak gehouden.
En gij hebt meer gedaan dan dit: gij hebt gezorgd, dat gij geen
schade zoudt lijden, toen gij, als de ratten het zinkende schip, de
Industriëele Disconto Maatschappij verliet. Vóór de debacle, die
gij mede veroorzaakt hebt, maaktet gij u uit de voeten. Aan de
vette tantièmes was een einde gekomen.
Maar tantièmes zijn ook elders in de wacht te sleepen.
Al ben ik slechts een door menschen van uw kaliber gering*
schatte „vrijgestelde" en dus een vreemdeling in het sérail,
waarin gij opgevoed zijt, zoo weet ik toch wel een en ander
van hetgeen in de binnenste kringen van uwe soortgenooten
geschiedt. Zoo weet ik o.a. ook, hoe de vrienden elkander daar
aan commissarissbaantjes helpen. Toen gij dus de Industriëele
Disconto Maatschappij vóór het losbarsten van de bui, die gij
beter dan iemand anders wist dat op komst was, verliet, hebt
gij, onbaatzuchtige man, die toch zoo pijnlijk aangedaan zijt
omdat ik nog het zelfde salaris geniet als in 1928 (hetgeen
overigens onwaar is), u onverwijld gewend tot de vriendjes, die
u aan een ander commissarisschap konden helpen. De vriendjes
wisten te bewerken, dat er een „wensch" kwam, om ,.het college"
van commissarissen van De Twentsche Bank „met één lid uit te
breiden"; en dat ééne gewenschte lid waart gij. Toen hadt gij
op eenmaal geen „andere werkzaamheden" meer en er bestond
ook niet langer „mogelijkheid van langdurige afwezigheid," zoo*
dat gij, die wel wist, dat de Industriëele Disconto Maatschappij
nooit weer tantièmes zou uitdeelen, onverwijld uw zak hebt
kunnen openen voor de tantièmes, die De Twentsche Bank u
voor de te uwen behoeve geschapen sinecure, zou toekennen.
Deze manoeuvre is eenigszins misgeloopen. Want sedert gij
commissaris werdt van De Twentsche Bank, heeft deze instelling
ondanks uwe buitengewone eigenschappen als organisator,
financier en wat al niet meer, geen dividend boven 4% kunnen
uitkeeren, in welk geval de commissarissen geen tantième
genieten, doch slechts een toelage van ƒ 1000.— per jaar, waar*
schijnlijk plus reiskosten en presentiegeld. De manoeuvre heeft
dus tot nog toe niet aan uwe verwachtingen beantwoord, doch
aangezien de Industriëele Disconto Maatschappij u toch geen
15
tantiemes meer kon opleveren, zijn die duizend pop van De
Twentsche Bank alvast „meegenomen". Wie 't kleine versmaadt,
is het groote niet waard.
Gij zijt echter niet alleen pijnlijk getroffen door het feit, dat
mijn bezoldiging sinds 1928 niet is verminderd, maar uw zachts
aardig gemoed — het is algemeen bekend hoe teeder gij zijt —
wordt nog bovendien gekweld door machteloos medelijden met
de arme werkeloozen. In uwe edelaardigheid voeldet gij u
gedrongen het volgende te schrijven:
„Zoo zal, om te beginnen, menigeen zich afvragen, waarom deze enorme
rijkdom niet allereerst wordt gebruikt voor de verzachting van het lot der vele
wcrkloozen, die vroeger toch ook altijd trouw hebben gestort, en het zelfs,
met hulp der Regeering, nog doen. Want onder de 31 millioen zijn niet
begrepen de z.g. werkloozcnkassen; die staan daarbuiten. Het genoemde
kapitaal is en blijft vóór alles bestemd voor politiek, propaganda, de finans
ciering van stakingen, het steunen der pers en soortgelijke doeleinden, maar de
behoeftige vakgenootcn, die wel steun trekken, maar in klecding en huisraad
achteropgeraken, worden vrijwel niet geholpen door de organisaties, waarvoor
zij zich zoovele offers hebben getroost, en die zoo reusachtige kapitalen hebben
opgehoopt. Is het redelijk en mogen de wcrkloozen er vrede mede hebben dat
dit aldus blijve, ook wanneer straks de steunbedragen aanzienlijk worden
verminderd?"
Weledele zeer geleerde heer, gij begaat in deze vriendelijke
tirade, overvloeiend van uwe welbekende liefde voor de arbeiders
en die gij dan ook stellig met trillende handen en vochtige oogen
hebt geschreven, een „vergissing". Niet één enkele cent van het
bezit onzer vakbonden, dus ook niet van dat van den Diamant=
bewerkersbond, wordt besteed aan „politiek," evenmin aan „het
steunen der pers."
Gij hebt de verslagen van den Diamantbewerkersbond', blijkens
uw artikel, immers grondig bestudeerd, niet waar? Hebt gij er
één post in gevonden, die iets te maken heeft met „politiek"?
Stellig niet, want uitgaven van dezen aard doet de Bond niet:
en geheime fondsen, waaruit „politiek" zou kunnen bekostigd
worden, bezit de Bond evenmin als andere, vakvereenigingen.
„Het steunen der pers." Daarmede bedoelt gij niet het Bonds»
orgaan, doch De Arbeiderspers, Het Volk, enz. Hebt gij een post
gevonden in de genoemde verslagen, die u het recht geeft te
schrijven, dat de Diamantbewerkersbond De Arbeiderspers
steunt? Stellig niet, want zulke steun wordt niet verleend en is
nooit verleend geworden.
Gij hebt u dus schuldig gemaakt aan hetgeen de Britsche
staatsman Balfour noemde a terminological inexactitude. Gij zijt
niet alleen „weledel," doch ook „zeer geleerd" en dus is ver*
moedelijk uw kennis van de Engelsche taal voldoende om u deze
euphemistische uitdrukking te doen begrijpen. Maar deze brief
is openbaar. Ook anderen lezen hem (waarschijnlijk met meer
genoegen dan gij) en onder hen kunnen er zijn, minder bedreven
in uitheemsche talen. Ten behoeve van dezulken deel ik dus
mede, dat Balfour bedoelde: een leugen.
Maar nu zult gij wellicht zeggen, dat gij niet bedoeld hebt
steunen in den letterlijken zin des woords, d.w.z. geld geven
a fonds perdu, doch iets anders, dat blijkt uit de volgende aan*
haling uit uw artikel:
„Het is volstrejct niet oaze bedoeling CHige^xtode Tevd^iking te w^sken.
16
maar desniettemin mag niet verzwegen worden dat ook in Nederland voor het
richtig beheer der 31 millioen gulden niet voldoende waarborg bestaat.
Zoo is het algemeen bekend, dat de tot het N.V.V. behoorende Vakbeweging
meer dan ƒ2.000.000.— „belegd" heeft in de Arbeiderspers, en wel ƒ250.000.—
aan aandeelen en ƒ 1.800.000.— aan 4Ï en 4 pCt. obligaties. Een „belegging" die
zorgzame rentmeesters niet gaarne voor hunne rekening zouden nemen. De
Algemeene Nederlandsche Dianiantbewerkers Bond bezit ongeveer ƒ 350.000.—
van zulke obligaties en zij staan voor 100 pCt. in de balans, want het is bij
dien Bond regel, dat alle effecten tegen aankoopwaarde worden opgenomen!"
De Diamantbewerkersbond heeft in het verleden, toen de N.V.
De Arbeiderspers nog niet bestond, herhaaldelijk leeningen vers
strekt ten behoeve van het dagblad Het Volk. De bedongen rente
werd dan steeds stipt betaald en de aflossingen geschiedden on?
veranderlijk op de overeengekomen tijdstippen.
Toen nu de N.V. De Arbeiderspers werd gesticht, had de Bond
geen enkel bezwaar tegen deelneming in de obligatie-leeningen
dezer vennootschap, die tot nog toe rente en aflossingen heeft
betaald met een stiptheid, die vele beleggers wel zouden willen
dat het geval zou zijn met talrijke, u niet onbekende, kapitalisti=
sche ondernemingen, waarin zij een deel van hun vermogen
hebben gestoken.
Maar, zoo zegt gij, „zorgzame rentmeesters'' zouden deze
belegging „niet gaarne voor hunne rekening nemen." Waarom
zouden zij dit niet? Gij zegt, dat het niet is uwe „bedoeling
ongegronde verdenking te wekken." Doch in werkelijkheid laadt
gij even ongegronde als smadelijke verdenking op de Directie
en de commissarissen van de N.V. De Arbeiderspers, menschen,
wier karakter gerustelijk naast het uwe kan worden gesteld.
Want gij doodverft de onderneming, die zij besturen, als een
onbetrouwbare, bij welke „zorgzame rentmeesters" geen gelden
zouden beleggen.
Ik herhaal: waarom zouden zij dit niet?
De N.V. De Arbeiderspers wendt het geld der haar verstrekte
leeningen op geheel normale wijze aan. Zij bezit een groot nieuw
gebouw te Amsterdam, alsmede verschillende goede gebouwen
in andere steden; zij exploiteert een groote en eenige kleine, voor»
treffelijk geoutilleerde drukkerijen en een clichéfabriek; zij geeft
een groot aantal dag* en weekbladen en andere periodieken uit;
zij houdt zich bezig met uitgeverij en boekhandel op belangrijke
schaal, en bezit alom in den lande fraaie boekwinkels. Het bedrijf
wordt uitnemend geleid en beheerd. Het komt zijne verplichtin*
gen getrouwelijk na. Rente en aflossingen worden steeds ten volle
en op de vervaldagen betaald.
Kunt gij dit ook zeggen van alle kapitalistische ondernemingen?
Hoe is het, bij voorbeeld, den obligatieshouders van de Hol*
landsche Stoombootsmaatschappij vergaan? En die van den
Koninklijken Hollandschen Lloyd — om van vele andere vens
nootschappen te zwijgen?
Maar waarom zou ik voorbeelden noemen? Gij kent van nabij
een zeer sprekend voorbeeld: de Industriëele Disconto Maat*
schappij.
Zouden „zorgzame rentmeesters" belegging van gelden bij die
vennootschap wel „gaarne voor hun rekening" hebben genomen?
Misschien wel, omdat zij uw naam daaraan verbonden wisten
W
en in hunne onnoozelheid daarin een waarborg hadden kunnen
zien voor soliditeit, deugdelijk beheer en voorzichtig beleid. Maar
dan zouden zij van een koude kermis zijn gekomen, mijnheer
de financiëele moralist.
Als de Diamantbewerkersbond zeg tien jaren geleden eenige
tonnen gouds had gestoken in de Industriëele Disconto Maats
schappij, dan zoudt gij mij waarschijnlijk een „zorgzame rent=
meester" hebben genoemd. Een deel van dat geld zou dan, in den
vorm van tantièmes, in uw zak zijn terecht gekomen. Maar de
Bond zou alles hebben verloren in die onderneming, waarvan
gij een der roemruchte leiders zijt geweest.
Maar nu zal ik u iets zeer bijzonders toevertrouwen. Luister!
ledere industriëele onderneming, elk bedrijf kan mislukken.
Vraag het maar uw vriend Kröller en uw mede^exscommissarissen
van de Industriëele Disconto Maatschappij. Zoo zouden onvoor^^
ziene omstandigheden oorzaak kunnen worden, dat de N.V.
De Arbeiderspers te gronde gaat. Het is niet waarschijnlijk, maar
het zou toch kunnen gebeuren.
Welnu, als dit onverhoopt mocht geschieden, dan zal vijf en
negentig procent der leden van den Diamantbewerkersbond hun
vertegenwoordigers en bestuurders niet het geringste verwijt
maken wegens het verloren gaan van de drie en een halve ton, in
de N.V. De Arbeiderspers belegd. Zij zouden evenmin kikken,
als deze vennootschap te eeniger tijd niet in staat zou zijn rente
en aflossing te voldoen. Waarom niet? Omdat zij zouden weten,
dat hun geld werd aangewend, niet om aandeelhouders dikke
dividenden te bezorgen, noch om de begeerten van tantième^
gulzigaards (gij kent zulke toch wel, weledele zeer geleerde heer)
te bevredigen, doch ten behoeve van de stoffelijke en zedelijke
verheffing, van den vooruitgang en de bevrijding der arbeiders*
klasse.
Zooiets verstaat gij niet, gij, tantieme^slikkende commissaris
van een half dozijn of zoo naamlooze vennootschappen. Zooiets
kunt gij niet verstaan, omdat u alle idealisme ontbreekt, omdat
uw dorre ziel geen andere begeerten herbergt dan die naar stof^
felijk voordeel, zoodat gij van het streven en strijden der arbei»
ders even weinig verstaat als een onmuzikaal mensch begrijpt
dat anderen bij Beethoven en Bach het hoogste genot vinden.
Gij geeft door middel van een uitroepteeken uw hoonende
verbazing te kennen, dat de obligaties van de N.V. De Arbeiders'
pers in de balansen van den Diamantbewerkersbond voorkomen
voor 100 pCt.
Waarom zouden zij niet?
Deze obligaties worden niet ter beurze verhandeld. Er bestaat
nopens haar dus geen koers=noteering, die bij het opmaken van
de balans kan, of riioet, dienen. Maar zij moeten toch op de
balans voor een bepaalde waarde voorkomen. Welnu, indien de
onderneming, welker obligaties moeten worden getaxeerd, goed
is en gezond; indien haar geld gestoken is in goede gebouwen,
machines enz.; indien haar bedrijf floreert; indien betaling van
rente en aflossing met onveranderlijke stiptheid geschieden; in«
dien er, naar menschelijke berekening, niets is, dat een voor haar
ongunstige toekomst doet voorzien; wat is er dan tegen, dat
3S
men zulke obligaties voor 100 pCt. op de balans brengt?
Ik schrijf dit gedeelte van dezen Openbaren Brief, dien ik mij
verwaardig tot u te richten, op Vrijdag 18 Mei 1934. Neem nu eens
de Amsterdamsche officiëele prijscourant van dien dag ter hand.
Daar ziet gij alle Nederlandsche Staats^obhgaties van het 4 en
42 procents rente^type genoteerd op ruim 101. Vrijwel alle
solide, of solide geachte, obHgaties van gelijk rente^type, van
industriëele, mijnbouw^, hypothecaire en andere ondernemingen,
noteeren eveneens om de 100 pCt. Waarom zou de Diamant?
bewerkersbond dit dan niet mogen doen ten opzichte van de
obligatiën van De Arbeiderspers? Omdat het in uw vieze, onwel*
riekende kraam te pas komt een onderneming van de arbeiders*
beweging te besmeuren en het Bestuur van den Diamantbewer*
kersbond verdacht te maken.
Dezelfde bedoeling hebt gij ook ten opzichte van het laatst*
genoemde college, als gij zegt, dat het „bij dien Bond regel (is)
dat alle effecten tegen aankoopwaarde worden opgenomen."
Deze insinuatie zal ik behandelen bij de ontleding van een
ander onderdeel van uw artikel. Vooraf zal ik mij bezighouden
met uw welgemeende, om niet te zeggen hartroerende weeklacht
over het lot der werkeloozen en uwe edele verontwaardiging
over de ongevoeligheid, ja snoodheid der „vrijgestelden," die de
millioenen, welke zij onder hun beheer hebben, niet aanwenden
tot leniging van den nood, waarin zoo talrijke vakvereenigings*
leden verkeeren.
Gij hebt dan de vraag gesteld,, „waarom deze enorme rijk*
dom," namelijk het gezamenlijk bezit van de Nederlandsche
vakbonden van alle richtingen, „niet allereerst wordt gebruikt
voor de verzachting van het lot der vele werkloozen." Verder
zeidet gij, dat „de behoeftige vakgenooten, die wel steun trekken,
maar in kleeding en huisraad achterop geraken, worden vrijw^el
niet geholpen door de organisaties, waarvoor zij zich zoovele
offers hebben getroost en die zoo reusachtige kapitalen hebben
opgehoopt." Ten slotte vraagt gij: ,,Is het redelijk en mogen de
werkloozen er vrede mede hebben dat dit aldus blijve, ook wan*
neer straks de steunbedragen worden verminderd?"
De voorstelling, die gij in dit fragment van uw artikel geeft
van de betrekking tusschen een vakvereeniging en hare leden,
is valsch. Gij doet het namelijk voorkomen, alsof de vakver*
eeniging een instelling is, voor welke de arbeiders, die er toe
behooren, „zich zoovele offers hebben getroost" en die nu tot
de offervaardige arbeiders zegt: gij hebt uw geld bij mij gestort;
gij verkeert, wijl gij werkeloos zijt, in nood; ik bekommer mij
daar niet om; gij moet maar zien elders hulp en steun te vinden;
van mij, vakvereeniging, krijgt gij geen cent; mijn kapitaal houd
ik vast en ik geef u zelfs niet één stuiver voor de aanschaffing
van „kleeding en huisraad," waaraan gij zoo dringend be*
hoefte hebt.
Gij moet wel een zeer geringen dunk hebben van het geestelijk
peil, dat de lezers van De Telegraaf hebben bereikt, als gij aan*
neemt, dat zij zulk een voorstelling van de betrekking tusschen
eene vakvereeniging en hare leden als de juiste zullen aan*
vaarden.
19
In een op democratischen grondslag gevestigde vereeniging zijn
het de leden, en de leden alléén, die bepalen hoe zij zal worden
bestuurd, wie haar zullen besturen, hoe hoog de contributies
aan de vereenigingskas zullen zijn, voor welke doeleinden deze
kas is bestemd, welke uitkeeringen uit deze kas den leden zullen
worden toegekend, onder welke voorwaarden dit zal geschie*
den enz.
Zoo is het ook in den Diamantbewerkersbond.
Constitueerende vergaderingen, welker leden de bondsleden uit
hun midden hadden gekozen, hebben de statuten en het huiss
houdelijk reglement van den Bond, waarin ook alle bepalingen
nopens de uitkeerings? en ondersteuningsfondsen voorkomen,
ontworpen; daarna hebben de bondsleden zelf deze door middel
eener schriftelijke stemming vastgesteld. Met de wijzigingen, die
statuten en reglement in den loop der jaren ondergingen, werd
dezelfde procedure gevolgd.
Gij hebt het dus wèl verstaan: de bepalingen, volgens welke
de Bond wordt bestuurd, de gelden worden beheerd, de uit»
keeringen en ondersteuningen worden toegekend, hebben de
leden zelf, door middel van hoofdelijke schriftelijke stemming
goedgekeurd en vastgesteld.
De Diamantbewerkersbond is dus geen instelling als bij voor«
beeld een spaarkas, bij welke men zijne stortingen doet, onder
bepalingen en voorwaarden, die anderen hebben gemaakt, over
welke de spaarder niets te zeggen heeft, waarin hij geen vérs
andering kan brengen en over welke hij geen toezicht kan uit=
oefenen. De Diamantbewerkersbond is, evenals alle andere vak»
vereenigingen, geen instelling buiten de leden, doch de leden zijn
met elkander de Bond. Zij hebben zich dus geen „offers getroost"
ten bate van organisaties, doch ten bate van zich zelf en zij
kunnen derhalve vrijelijk beschikken over de geheele gestie van
den Bond.
Welnu, de leden van den Bond hebben bepaald, dat er zullen
zijn fondsen tot uitkeering van ondersteuning aan leden, betrok»
ken bij industriëele confHcten, aan zieken, aan door een ongeval
getroffenen, aan vrouwelijke leden bij bevalling, aan leden ouder
dan 65 jaar, aan de nabestaanden van gestorven leden en aan
werkelooze leden.
Hier is slechts de laatstsgenoemde ondersteuning in het geding.
Zij is belichaamd in een werkeloozenkas, die gevormd wordt uit
bijdragen der leden, waarop Rijk en Gemeente bijslagen geven.
De leden van den Diamantbewerkersbond hebben ten behoeve
dezer kas sinds vele jaren de niet geringe bijdrage van een gulden
per week geofferd.
Deze werkeloozenkas kent den verzekerden leden, als zij
zonder werk komen, een uitkeering toe, die echter na een zeker
aantal weken een einde neemt. Ondanks dezen beperkten duur
der uitkeeringen zou in deze reeds bijna vijfjarige crisis de kas
niet aan hare verplichtingen hebben kunnen voldoen; want tegen
een zoo geweldige drainage is zulk een kas uiteraard niet
berekend en dus ook niet bestand. Dus moest de Overheid om
bijstand worden gevraagd. Zij verleende dezen ook, doch op voor*
waarde, dat ook de Bond bijstand zoti verleenen en wel ten
26
bedrage van ƒ325.000.—, zegge en schrijve drie maal honderd
en vijf en twintig duizend gulden — en dit alleen reeds in deze
crisisperiode; want ook in vroegere tijdperken van werkeloosheid
van zeer aanzienlijken omvang heeft de Bond, eveneens op ver*
langen van de Overheid, tonnen gouds in de werkeloozenkas
moeten storten.
Dit hadt gij kunnen weten, want gij hebt immers de financieele
verslagen van den Bond zorgvuldig bestudeerd en in deze ver*
slagen staan deze stortingen ten bedrage van ƒ325.000.— vermeld.
Desondanks doet gij het in uw artikel in De Telegraaf voor*
komen, alsof er uit de bondskas ten behoeve van de werkelooze
bondsleden geen cent uit de Bondskas is afgestaan.
Of gij wist het niet — en dan blijkt daaruit, dat gij maar
lukraak beschuldigingen en verdachtmakingen schrijft, zonder
kennis van de feiten, waarop gij deze baseert.
Als gij deze methode ook te Weenen hebt gevolgd, zal men te
Geneve weinig genoegen hebben gehad van de wijze waarop gij
uw taak hebt volvoerd.
Of acht gij deze methode ongeoorloofd in het algemeen, doch
geoorloofd tegenover „vrijgestelden?"
Indien een lid de uitkeering uit de werkloozenkas ten volle
heeft genoten, maar nog altijd geen werk heeft kunnen vinden,
dan is hij „uitgetrokken" en komt in aanmerking voor crisissteun.
Deze steun komt geheel voor rekening van de Overheid; de
vakvereenigingen dragen er niet toe bij, behalve op ééne wijze:
zij voeren, elk voor hare leden, de geheele administratie van deze
steunverleening, de uitbetaling der steunbedragen daarin be*
grepen. Dit vordert aanzienlijke uitgaven. De overheid verleent
slechts een zeer geringe bijdrage in deze kosten. Voor den
Diamantbewerkersbond bedragen deze administratieve uitgaven
meer dan ƒ 17.000.— per jaar.
Let wel, dit zijn uitgaven die voor rekening van de Overheid
behooren te komen en die zij ook zou hebben te dragen, als de
vakvereenigingen deze niet vrijwillig voor hare rekening hadden
genomen.
De Diamantbewerkersbond heeft dus gedurende deze crisis niet
slechts ƒ 325.000.— uit zijn kas ten behoeve van de ondersteuning
zijner werkelooze leden afgestaan, doch deze Bond betaalt
bovendien ten behoeve van dezelfden, en tevens tot verlichting
van de lasten van de Overheid, jaarlijks ten minste ƒ 17.000.—
uit deze zelfde kas.
Van den crisis^steun kan men tot nog toe zeggen (weldra weU
licht niet meer) dat hij het den werkeloozen arbeiders en hunne
gezinnen mogelijk maakt in het leven te blijven en een dak boven
het hoofd te houden. Verder strekt deze steun niet. Gij zegt dan
ook terecht, dat de steuntrekkenden „in kleeding en huisraad
achterop geraken." Zelfs de aanvullende hulp van het Nationaal
CrisissComité voorziet maar gebrekkig in deze behoefte.
Maar nu komt gij en vraagt, waarom dan de „reusachtige kapi»
talen" van de vakbonden niet worden aangewend, om in de
behoefte ^an „kleeding en huisraad" te voorzien.
Het stellen van deze vraag bewijst opnieuw, dat gij schrijft
over dingen, waarvan gij niets weet, af wel dat gij er wèl kennis
21
van bezit, doch deze verbergt, ten einde He vakvereenigingen,
en vooral hare bestuurders, in discrediet te kunnen brengen.
Laat mij aannemen, dat gij ook over dit onderwerp, als over
zoo vele andere, schrijft met het aplomb van den deskundige,
terwijl gij in werkelijkheid een onwetende zijt — en sta mij toe
u in het A B C van deze dingen in te wijden.
De gesteunde werkelooze is verplicht van elke cent, die hij buiten
den hem toegekenden steun, ontvangt, aangifte te doen. Gewoon*
lijk wordt dan "U van het bedrag afgetrokken van den steun, in
sommige gevallen zelfs meer. Dit geldt niet alleen eigen ontvang*
sten, doch ook die van leden van het gezin des gesteunde.
Indien nu de Diamantbewerkersbond zou besluiten zijnen crisis*
steun trekkenden leden toelagen te verstrekken voor den aankoop
van „kleeding en huisraad," of voor welk doel ook, dan zouden
eenvoudig gelijke bedragen van den hun toegekenden overheids*
steun worden afgetrokken. Van aankoop van „kleeding en huis*
raad" zou dan niets kunnen komen. Het eenige, dat gebeurd zou
zijn, ware geweest, dat de Bond aanzienlijke bedragen zou hebben
uitbetaald, die anders ten laste van de Overheid zouden zijn
gekomen. Maar de werkelooze leden zouden er niet één enkelen
cent beter door zijn geworden.
Indien gij dit hebt geweten, dan hebt gij opzettelijk een valsche
voorstelling van zaken gegeven en moogt gij zelf de qualificatie
uitzoeken, die op zulk eene gedraging past.
Indien het u onbekend was, dan moogt gij nóg zoo „zeer geleerd'
zijn, doch dan weet gij blijkbaar niet, dat iemand met wetenschap*
pelijke pretenties niet met een air van gezag schrijft over onder*
werpen, die hij niet beheerscht.
Maar hoe onwetenschappelijk uwe methoden ook mogen wezen,
gij zult in.elk geval in voldoende mate geestelijk toegerust zijn, om
te begrijpen — indien gij het althans begrijpen wilt — dat de
bestuurders van den Bond niet de dwaasheid begaan het bonds*
geld te besteden aan hetgeen in werkelijkheid zou zijn een subsidie
aan rijks* en gemeentekassen; want deze kassen zouden precies
even veel besparen als de bondskas zou uitbetalen.
„De behoeftige vakgenooten, die wel steun trekken, maar in
kleeding en huisraad achterop geraken," die „vrijwel niet geholpen
(worden) door de organisaties" en voor wie gij, zachtmoedig en
medelijdend als gij zijt, zoozeer deernis gevoelt, weten zeer wel,
dat zij geen cent rijker zouden worden, geen enkel kleedingstuk
en hoegenaamd geen huisraad zouden kunnen koopen, als de
Bond hun toelagen zou verstrekken. Sommigen hunner zijn
immers reeds in het gedrang geraakt, als zij eens een luttel
meevallertje verzwegen hadden. Zij denken er dan ook niet aan,
te verlangen, dat de Bond zijn kas te hunnen behoeve zal openen,
want zij weten, dat het niet te hunnen behoeve zou wezen.
Gij verbeeldt u wellicht de tolk te zijn van de arme werkelooze
bondsleden, die door hunne ongevoeHge bestuurders zonder
„kleeding en huisraad" gelaten worden.
Gij vergist u. Zij kennen hunne bestuurders en zij kennen u.
Zij kennen mijne gezindheid, mijne bedoelingen, en zij kennen de
uwe en die uwer medefascisten. Zij bezitten oordeel des onder*',
scheids. Maak u dus niet de illusie, dat gij, meneer Zimmerman,^
22
met uwe quasisme'de'doogen, scfieiding kunt brengen tusschen hen
en mij. Verbeeldt u niet, dat gij hen tegen mij, of in het algemeen
de leden der vakvereenigingen tegen hunne bestuurders, kunt
opzetten.
Gij vergist u bovendien nog in een ander opzicht.
Indien de leden van den Diamantbewerkersbond zouden begee*
ren, dat de bondskas onder hen zou worden verdeeld, dan zou dit
voor hen een klein kunstje wezen. Want niet ik beschik over deze
kas; mijne medebestuurders beschikken er evenmin over; dit
doen de leden zelf. De bevoegdheid, die ik bezit, hebben zij mij
gegeven. Zij kunnen mij deze ontnemen wanneer zij willen. Indien
de Bondsraad, welks vijf en twintig leden zij uit hun midden als
hunne wetgevende vertegenwoordigers hebben gekozen, het wil,
kan het geheele bezit van den Bond, tot den laatsten cent,
onder de leden worden verdeeld, óók als ik en mijne medes
bestuurders het niet zouden willen. En als de Bondsraad er niet
voor zou te vinden zijn, dan kunnen de bondsleden er zelf toe
besluiten. Want een Bondsvergadering — dit is een algemeene
ledenvergadering — kan tot alles besluiten, dus ook tot bijzon»
dere uitkeeringen aan de leden, zelfs tot verdeeling van het
geheele kapitaal van den Bond.
Maar hoezeer het u moge verwonderen, het komt geen enkel
lid in het hoofd, iets van dezen aard te verlangen. De bondsleden
laten het bondsbezit, „waarvoor zij zich zoo vele offers hebben
getroost," onaangetast. Ten eerste, om de reeds genoemde reden,
dat uitkeeringen uit de bondskas hun hoegenaamd geen voordeel
zouden opleveren. Ten tweede (en hier moet gij nu eens goed
op letten), omdat zij, de bondsleden, „zich zoo vele offers hebben
getroost," niet om geld bijeen te brengen ten dienste van nutte*
looze uitdeelingen in tijdperken van werkeloosheid, doch voor
een geheel ander doel.
Zij beoogden met het brengen van deze offers het vormen van
een kas, die hen in staat zou stellen hunne arbeidsvoorwaarden
te verbeteren, zoo veel als de omstandigheden het zouden toe*
laten, en deze arbeidsvoorwaarden tegen aanvallen, die daarop
eventueel zouden worden gedaan, te verdedigen. Zij beoogden
er ook mede, de middelen te verschaffen, noodig om hunne
geestelijke en intellectueele ontwikkeling, alsmede die van de
geheele arbeidersklasse, te bevorderen. Zij beoogden er ten slotte
mede, het hunne bij te dragen tot bestrijding van het tegen*
woordige maatschappelijke stelsel, dat hun, hunnen medesarbei*
ders, neen, de geheele menschheid, weinig anders dan onheil
brengt, dat niet in staat is hun, die kunnen en willen arbeiden,
arbeid en daardoor levensonderhoud te verschaffen, dat slechts
waanzinnige concurrentie, ruïneuse autarkie, haat van het eene
volk jegens het andere, dolzinnige bewapening en vernietigende
oorlogen weet in het leven te roepen, dat de verfoeilijkste tegen*
stellingen, de grofste onrechtvaardigheden, het bitterste leed op*
levert of gedoogt, dat in schijn orde handhaaft, in werkelijkheid
de gruwelijkste wanorde schept en zelfs beschermt. Zij veraf*
schuwen dit ellendige, aftandsche stelsel, hetwelk gij verdedigt,
mede omdat het u in staat stelt er op te parasiteeren, en ter wille
vaa welks (toch altijd tijdelijke^ instandhouding gij tot het
23
1
fascisme zijï overgegaan, tot het fascisme, dat met dictatmir, met
tyrannic, met geweldpleging, met foltering van andersdenkenden,
met onderdrukking van gewetens* en uitingsvrijheid, poogt in
stand te houden een maatschapplijk bestel, dat onherroepelijk ten
doode is gedoemd.
Zij begrijpen voorts, dat het mededoogen, hetwelk gij jegens
hen aan den dag legt, schijnvertooning is en dat uw werkelijk
oogmerk is, de vakvereenigingen te vernietigen, in elk geval te
verlammen.
Zij begrijpen, dat gij daarom overheidsscontróle op de vaks
vereenigingen verlangt.
Zij begrijpen, dat gij medelijden met hen veinst en weeklaagt
dat de vakvereenigingskassen, die gij zoo graag in een ommezien
zoudt geledigd willen zien, omdat het dan met de vakvereeniging
zelve zou gedaan zijn, in stand worden gehouden; en zij ver;
langen slechts dat deze kassen niet worden versnipperd in doel*
looze giften.
De werkeloozen mogen daar niet alleen ,vrede mede hebben,"
zij hebben er vrede mede. Zij willen het niet anders.
Deze openbare brief verschijnt het eerst in het Weekblad van
den Diamantbewerkersbond, welks leden dus ook de eersten
zijn, die hem onder de oogen krijgen. Gij begrijpt dus wel, dat ik
u deze verzekering niet zou geven, als ik niet onvoorwaa^'^°'--k
zeker ware, dat zij met de werkelijkheid in overeenstemming is.
Staak dus maar uwe pogingen om de bondsleden aan te sporen
zelf hunne vakvereeniging te vernietigen. En geef u niet over
aan de illusie, dat gij de Regeering zoudt kunnen bewegen de
vakvereenigingen onder curateele te stellen, want zij zou daartoe,
stel dat zij er toe geneigd ware, hetgeen zeker niet het geval is,
niet de geringste wettige aanleiding kunnen vinden. Gij zult dus
uw ziel in lijdzaamheid moeten bezitten en wachten tot uwe
fascistische vrienden aan het bewind zullen zijn gekomen, hetr-geen
zal geschieden op St. Juttemis, of zoodra de kalveren dansen
op het ijs.
Ik ga nu over tot het gedeelte van uw artikel, dat op het zoo*
even behandelde volgt. Het luidt aldus:
Bij de beschouwing van dit millioenenbezit moet men drie zaken in het oog
houden: ten eerste dat het is gevormd door arbeiders, ten tweede dat het ook
is gevormd door arbeiders, die vroeger lid waren, en ten derde dat het uifc>
sluitend ten behoeve van arbeiders moet bestemd blijven.
En als men nu overdenkt wat elders is geschied, dan kan men niet geheel
gerust zijn.
Toen in Oostenrijk de sociaaldemocratie werd vernietigd, wilde de Regeering
het bezit der Vakbeweging in beslag nemen, opdat het voor de arbeiders zou
blijven bestemd. Wat bleek toen? Dat de socialistische leiders de fondsen over
de grenzen hadden weten te brengen. Natuurlijk zal niemand gelooven dat van
al dat geld, door Oostenrijksche arbeiders bespaard, voortaan ook maar een
onderdeel aan hen zal ten goede komen. Ligt daarin ook voor de Nederlandsche
arbeiders en de Nederlandsche Regeering niet een waarschuwing?
Nog een ander geval. Men weet dat de Belgische socialisten een z.g. Arbeids»
bank hadden opgericht, welke bank alle partijcoöperaties van geld moest voor^
zien. Om haar daartoe in staat te stellen, werden bij haar ook aanzienlijke mid»
delen der Vakbeweging in bewaring gegeven. Deze Arbeidsbank nu is hopeloos
vastgeloopen, niettegenstaande zij beheerd werd door een partij die altijd vraagt
om scherper toezicht op particuliere banken, ja zelfs om staatsexploitatie daar»,
van. De deuren en de kietten zün gesloten esi zullen nooit meer open gaan, i
M
tenzij de Staat helpt, wat h^ tot dusver niet doet. Het is mogelijk, en zelfs
waarschijnlijk, dat het geld der arbeiders voorgoed verloren is.
Schuilt ook daarin niet leering?"
De drieledige stelling, vervat in het eerste lid van deze aan*
haling, is onaantastbaar. Maar het is niet duidelijk waarom gij
haar etaleert. Het „millioenenbezit" van de vakvereenigingen
hebben arbeiders bijeengebracht. Van deze arbeiders zijn vele
gestorven en andere hebben de vereenigingen verlaten. En dat
deze millioenen niet aan hunne rechtmatige bezitters mogen
worden ontnomen, niemand zal het invallen dit te bestrijden.
Wat bedoelt gij dan toch nnet het nadrukkelijk vaststellen van
deze waarheden, die de afmetingen van runderen hebben?
Komaan, dit geschiedt bij wijze van aanloopje tot hetgeen in
de beide daarop volgende alinea's wordt gezegd.
Gij zijt bevreesd, dat als de eene of andere fascistische „leider",
laat ons zeggen: gij zelf, dictator van Nederland wordt — ik zie
u reeds likkebaarden — het bezit der vakvereenigingen naar
elders zal worden overgebracht, zoodat gij, of Mussert, of Baars,
of Van Rappard, of Kruyt, er naar zult kunnen fluiten. Gij zijt
beducht, dat alsdan het zelfde zal geschieden als in Oostenrijk
onlangs is gebeurd.
Indien over Nederland onverhoopt het onheil mocht komen,
dat het in de greep van het fascisme geraakt, dan zal in elk geval
een gedeelte van het bezit der vakvereenigingen in de grijp*
klauwen van deze duisterlingen geraken. Want dit bezit bestaat
niet uitsluitend in geld, effecten e.d., doch ook in vaste goederen,
hypotheken enz., die men niet naar een ander land kan over=
brengen. Maar ik verzeker u bij voorbaat, dat als gij alleen*
heerscher over ons vaderland zoudt worden, alles zal worden
in het werk gesteld, om alles, dat liquide is, of kan gemaakt
worden, uit uwe handen te redden.
Die brave Dollfuss wilde, „het bezit der Vakvereenigingen in
beslag nemen, opdat het voor de arbeiders zou blijven bestemd."
Ach, hoe idyllisch!
In Duitschland zijn de vakvereenigingssbestuurders dom genoeg
geweest, om het bezit dezer organisaties niet tijdig in veiligheid
te brengen. De Nazi's hebben het in beslag genomen. Oók „opdat
het voor de arbeiders bestemd zou blijven." Waar zijn al die
millioenen gebleven? Welke bestemming ten bate der arbeiders
is er aan gegeven? Niemand weet het. Want uwe mede*fascisten
geven geen openbaarheid aan hetgeen zij met het geld, dat zij
te pakken krijgen, uitvoeren. Uw vriend Mussert doet het óók
niet. Als gij ooit het bezit der vakvereenigingen in uwe handen
zoudt krijgen, zoudt gij het evenmin doen.
De Oostenrijksche vakvereenigingsbestuurders waren verstan*
diger dan hun Duitsche collega's. Zij hebben uit de handen van
het manneke met het cherubijnen*gezichtje en het zwarte hartje
gered, wat zij red4en konden. Niet alles, maar toch een redelijk
gedeelte. Op deze wijze blijft althans iets van het geld, dat de
Oostenrijksche arbeiders bijeengebracht hebben, ook voor hen
bestemd.
Want het is de zoaveelste uwer grove insinuaties, als gij zegt:
,^iönan<i zal geèooven dat \^ai al dat gfM, door de Oos^ten*
25
rijksche arbeiders bespaard, voortaan ook maar een onderdeel
aan hen zal ten goede komen". Neen, het is meer dan een
insinuatie, het is de trap, dien de laffe ezel den stervenden
leeuw geeft.
De Oostenrijksche sociaal=democraten zijn, toen gij te Weenen
opereerdet, niet zeer vriendelijk jegens u gestemd geweest en
hebben van hunne gevoelens jegens u ook wel blijk gegeven.
En nu wreekt gij u op hen, althans op sommigen hunner, door
hen als dieven voor te stellen.
Laat mij u het volgende mededeelen.
Mij is bekend hoe en waar de hier bedoelde gelden in veiligheid
zijn gebracht. Zoodra er aan het fascistische bewind in Oosten*
rijk een einde zal gekomen zijn — en dit is slechts een quaestie
van tijd — dan zullen deze uit de klauwen van het fascisme
geredde gelden hunne bestemming herkrijgen. Of gij dit gelooft
of niet, is mij onverschillig. Ik verzeker het, omdat het zoo is.
En ik voeg er bij, dat de thans buiten hun vaderland verblijvende
leiders en bestuurders slechts door hulp van vrienden in andere
landen een armoedig leven kunnen leiden. Het geredde geld der
arbeiders raken zij niet aan.
Maar laat mij u nog iets anders mededeelen.
Ik ken de Oostenrijksche sociaalsdemocraten en vakvereeni*
gingsleden. Ik verzeker u, dat zij het in veiligheid brengen van
hun geld goedkeuren, allen, tot den laatsten man, en dat zij er
zich van harte in verheugen, dat Dollfuss en Starhemberg er
naar kunnen fluiten. Want zij weten zeer goed, dat deze heeren
het slechts begeerden, niet om het aan te wenden ten behoeve
dergenen, die het hebben bijeengebracht, doch onder andere en
vooral om te voorkomen, dat het zou worden gebruikt om hen
^en val te brengen en aan hun verfoeilijk bewind een einde
te maken.
En nu de Belgische Arbeidsbank.
Gij gebruikt deze als afschrikwekkend voorbeeld. Zij heeft
hare betalingen gestaakt. Volgens u is het zeker, dat zij deze
nooit zal hervatten, dat hare loketten „nooit meer open (zullen)
gaan". Dit is nog zeer de vraag. Doch daarover thans en hier
te twisten, is nutteloos.
Maar zoudt gij mij misschien kunnen zeggen wanneer de
loketten van Marx & Co.'s Bank, van de Hansebank en van
Scheurleer & Zoonen's Bank weer open zullen gaan?
Van deze is het zeker, dat zij nooit weer geopend zullen
worden, want deze banken zijn bankroet gegaan. En het waren
toch heusch geen banken, door arbeiders gesticht en ten behoeve
van de arbeidersbeweging geëxploiteerd.
En a propos, hoe zou het met de loketten van de Rotter*
damsche Bank zijn gegaan, eenige jaren geleden, als niet de
Nederlandsche Bank, met machtiging en onder garantie van den
Staat der Nederlanden, te hulp ware gekomen, om haar voor
ondergang te behoeden?
Het is geenszins mijn bedoeling iets te zeggen ten nadeete
van hen, die,de genoemde banken ten tijde hunner respectieve
ineenstortingen beheerden en bestuurden. Er kunnen, laat mij
zeMs zeggen; ear zMllen oiBstandifeheden zijn geweest, (Öe aij niet
m,.
konden beheerschen, factoren, die hun te machtig waren en den
val veroorzaakten.
Zoo zijn er ook ongunstige factoren geweest, tegenover welke
de beheerders van de Belgische Arbeidsbank machteloos stonden
en die tot de, laat mij hopen tijdelijke, déconfiture hebben geleid.
Maar gij meet met twee maten. Over de drie genoemde banken,
die ineengestort zijn, hebt gij u nimmer critiseerend, veel minder
geringschattend uitgelaten. Over de vierde, die niet, als de
Belgische Arbeidsbank, vergeefs op hulp van den Staat wachtte,
evenmin. Doch nu het een sociaHstische instelling geldt, nu komt
alweer de ezel voor den dag, die op den gewonden leeuw de
bekende operatie uitvoert.
Nog één opmerking ten opzichte van deze aangelegenheid zult
u mij moeten toestaan.
Gij gewaagt er hoonend van, dat de Belgische Arbeidsbank
„beheerd werd door een partij, die altijd vraagt om scherper
toezicht op particuliere banken, ja zelf om staatsexploitatie
daarvan."
De sociaalïdemocratische partijen verlangen zulk toezicht, of
zulke exploitatie, niet uit wantrouwen jegens hen, die de banken
besturen, al zal ook onder dit koren wel kaf schuilen, doch om
een geheel andere reden, namelijk wegens den ontzaglijken
invloed, dien de banken uitoefenen op het bedrijfsleven, een
invloed, die, naar hunne overtuiging, slechts de gemeenschap
toekomt en dus door het voornaamste orgaan der gemeenschap,
den Staat, moet worden uitgeoefend.
Maar wat heeft dit alles, ten slotte, te maken met Nederland
en met de Nederlandsche vakvereenigingen?
Hier te lande bestaat geen Arbeidsbank.
Eenige jaren geleden werd in de sociaalsdemocratische arbei*
dersbeweging de vraag gesteld, of het wenschelijk zou zijn zulk
een bank in het leven te roepen. Een commissie van deskundigen
werd ingesteld, die het vraagstuk onderzocht. De conclusie van
haar rapport luidde afwijzend. Daarmee was aan de zaak een
einde gemaakt.
Er bestaat dus hier te lande. Ik herhaal het, geen Arbeidsbank.
De Nederlandsche vakvereenigingen beleggen hun bezit op
normale wijze, namelijk in vaste goederen, hypotheken en
effecten; ook hebben zij deposito's bij verschillende banken, biJ
Posts en Gemeente^giro.
Wat beteekent dus uw misbaar over de Belgische Arbeidsbank,
nu toch hier te lande geen instelHng van dezen aard bestaat?
Heb ik het mis, als ik het beschouw als een onderdeel van de
fascistische tactiek, bestaande in het scheppen van een sfeer van
wantrouwen, een atmosfeer van onrust en ongerustheid, in het
verwekken van een paniekstemming?
Uw medesfascist Mussert werkt immers met zulke middelen,
met mysterieuse uitlatingen over „aanstaande Nederlandsche
Dreyfussi en Stavisky^zaken," over te verwachten brandstichs
tingen en andere belachelijkheden van gelijken aard.
Waarom zoudt gij het illustere voorbeeld van uwen grooten
Leider, of mededinger, niet volgen?
Gij zult het ongetwijfeld betreuren, dat het in Nederland nog
27
steeds mogelijk is, in het openbaar gedane uitingen in het
openbaar te critiseeren en te bestrijden. Daarin zult gij u
voorloopig moeten schikken. Het zou u veel aangenamer wezen,
als gij den Diamantbewerkersbond, de geheele arbeidersbeweging,
zelfs de buitenlandsche, vrijelijk en ongestraft zoudt kunnen
verdachtmaken en belasteren, alsmede ongestoord de openbare
iheening met vage beschuldigingen zoudt kunnen vergiftigen.
Maar wij leven nu eenmaal niet in ItaHë of in Duitschland, doch
in Nederland, waar men nog in staat is den geestelijken gif*
menger te pronk te zetten — zooals ik mij veroorloof hier te
doen. Gij kunt dus wel pogen den lezers van De Telegraaf
lasterlijke verzinsels diets te maken, maar verweer daartegen
kunt gij niet beletten. Gij kunt in dat blad en elders uw onkunde
en uw boosaardigheid te kijk stellen, in de hoop, dat men het
ware karakter dezer eigenschappen niet zal ontdekken, maar
gij zult het nolens volens moeten gedoogen, dat op hun echten
aard de aandacht van het publiek wordt gevestigd.
Thans ben ik genaderd tot uwe vriendelijke opmerkingen
betreffende den Diamantbewerkersbond. Zij luiden in uw artikel
aldus:
„In dit blad (11 Nov. 1933) werd becijferd dat bij dienzelfden Bond 75 pCt.
der ledencontributies opging aan salarissen. Bij den Bond van Overiieidsperso;
neel was tiet 30 pCt, en bij liet geheele N.V.V. ruim 20 pCt. Bij N.V.V. en '
A.N.D.B. zijn de lang niet geringe salarissen der bestuurders nog even hoog als
in 1928, hoewel in het laatste verslag van den A.N.D.B. over 1928—1933 — het
verslag verschijnt éénmaal in de vijf jaren! — de vrijgestelde H. Polak den
toestand in het vak noemt een van sombere dramatiek, waarin thans nagenoeg
niemand meer een bestaan kan vinden. De werkloosheid, zegt hij, is ontzettend
en de groote meerderheid leeft aan den rand van het pauperisme. De toestand,
zoo gaat hij voort, is vreeselijk en het verschiet van uiterste somberheid.
Tachtig percent der leden zijn zonder werk. Dat bij zoo grooten nood der
arbeiders de vrijgestelden geen offer brengen, doet pijnlijk aan.
Aldus werd in De Telegraaf van 11 November 1933 becijferd,
dat bij den Diamantbewerkersbond „75 pCt. der leden^contribu*
ties opging aan salarissen." Ik heb deze becijfering niet gezien.
Want lezer van De Telegraaf ben ik niet. Ik weet dus ook niet,
of gij haar zelf hebt gemaakt. Maar wie het heeft gedaan, heeft
getoond niet alleen de kunst van het groepeeren der cijfers te
verstaan, doch bovenal een meester te zijn in de oneindig fraaiere
kunst van met de gegroepeerde cijfers een bedriegelijke voorstel»
ling van zaken, ja, zelfs geheel valsche cijfers te geven.
Wie dit zoo leest: „75 PCt. van de contributies aan salarissen,"
vindt uiteraard zulk een verhouding vreeselijk. Trekt hij voorts
de conclusie, die gij hem suggereert, dat deze salarissen aan de
bestuurders worden uitbetaald, dan wordt het geval in zijne oogen
nog veel vreeselijker. Hij ziet dan in zijn verbeelding eenige wel*
gedane „vrijgestelden" of „bonzen," die niet minder dan drie
kwart van de contributies, opgebracht door arme arbeiders, in
hunne altijd wijd^gapende zakken steken en dus veel gelijkenis
met tantièmes=plukkende commissarissen (zooals gij er wel van
zeer nabij kent) vertoonen.
Indien zulk een lezer even zou nadenken, zou hij er wellicht toe
komen de vraag te stellen, of het nu wel is aan te nemen, dat de
duizenden leden van den Diamantbewerkersbond jaar in, jaar uit
hunne contributies zouden storten, om deze voor drie vierden te
28
laten verdwijnen in de beurzen van vier bestuurders? Hij zou dan
allicht tot de conclusie komen, dat 5000 menschen toch niet allen
hun verstand verloren kunnen hebben en dat het met deze
quaestie van contributies en bezoldigingen toch wel eens anders
gesteld zou kunnen wezen, dan gij, hoeder van de financiëele
moraal onzes volks, het doet voorkomen.
Het is er ook inderdaad wel eenigszins anders mede gesteld —
zooals ik hier nu min of meer uitvoerig zal uiteenzetten.
Ik neem als grondslag voor mijn betoog de maandstaten over
het laatste kwartaal van 1933 en
„De maandstaten?" hoor ik hen, die, behalve u, dezen open«
baren brief lezen, vragen. „En meneer Zimmerman, die alles toch
zoo precies weet, heeft in zijn artikel geschreven: „het verslag
verschijnt éénmaal in de vijf jaren!," nog wel met een uitroes
pingsteeken, om toch maar goed de aandacht te vestigen op het
absurde en bedenkelijke, om niet te zeggen hoogst verdachte
verschijnsel, dat in dezen Bond slechts éénmaal per vijf jaren
rekening en verantwoording nopens het financieel beheer wordt
gegeven. Hoe zit dit dan toch?"
Gij zult mij wel willen toestaan — al zal het niet van harte
gaan, want ook ten deze zult gij niet in een rooskleurig licht
verschijnen — uiteen te zetten hoe het met deze aangelegenheid
staat.
Het Reglement van den Bond schrijft voor, dat elke maand
volledige en uitvoerige staten nopens de geldmjddelen van den
Bond zelf en van de afzonderlijk beheerde werkloozen= en pen*
sioenkassen samengesteld en aan onderzoek door de Controlecommissie
zullen onderworpen worden. Eenmaal per drie maan*
den worden deze maandstaten in het Weekblad van den Bond
openbaar gemaakt, nadat de accountant deze heeft nagezien en
de Controle-Commissie den penningmeester décharge heeft vers
leend.
De leden van den Bond worden dus regelmatig op de hoogte
gehouden van alles, wat de financiën en het beheer aangaat. Zij
behoeven daarop dus geen vijf jaren te wachten, zooals gij, nauw»
gezet criticus, het publiek hebt trachten op den mouw te spelden,
want het geschiedt viermaal per jaar.
In een aanteekening bij een brief van den Bonds^accountant,
den heer Popping, verschenen in De Telegraaf van 2 Mei 1934.
zegt gij o.a. dit: „Jn dit verband moet vermeld worden, dat van
de Commissie van Drie (d.i. de ContrölesCommissie. H. P.),
waarvan de accountant spreekt, en op wie eigenlijk het gewich*
tigste deel van de controle rust, nooit een verslag is openbaar
gemaakt."
Maar de Commissie van Drie brengt nota bene in elk jaar vier*
maal in het Weekblad van den Bond verslag uit.
Dus hebt gij, voor de zóóveelste maal, met vertoon van autori*
teit geschreven over dingen, van welke gij niets weet, of gij hebt,
eveneens voor de zóóveelste maal, opzettelijk de werkelijkheid
vervalscht — en daar vervalsching behoort tot de methoden der
fascisten, kan het zóó wel wezen.
Toen gij uwe aantijging in De Telegraaf van 2 Mei 1934 had
herhaald, heb ik de Redactie van dat blad een stuk van beschei*
29
den omvang doen toekomen, waarin ik dit onderdeel van uwe
insinuaties behandelde. Het werd niet opgenomen — „na overleg
met den zeergeleerden schrijver," zooals de Redactie mij in een
brief van 15 Mei 1934 berichtte.
Die „zeergeleerde schrijver" zijt gij. Gij wildet dus niet, dat
mijn weerlegging van uwe op leugen gegronde verdachtmaking
onder de oogen der lezers van De Telegraaf zou komen en ge*
lasttet haar dus mijn stuk af te wijzen. Bijzonder faiv en moedig
zal men dit bezwaarlijk kunnen noemen. Maar niemand kan geven
wat hij niet bezit, en fairness en moed behooren nu eenmaal niet
tot uwe geestelijke bagage, behalve dan den moed van den
kwajongen, die uit zijn schuilplaats slijk gooit naar de voorbij*
gangers.
Maar nu het verslag, waaromtrent gij de met een uitroepings*
teeken versterkte mededeeling doet, dat het „éénmaal in de vijf
jaren" verschijnt.
Alweer is bij u onkunde of kwaadwilligheid in het spel.
Laat mij u, of liever: via u het publiek, inlichten.
Aanvankelijk hield de Diamantbewerkersbond eenmaal per jaar
algemeene vergadering en werd dus ook jaarlijks verslag nopens
den toestand en de verrichtingen van den Bond uitgebracht.
Bij een reorganisatie van de vertegenwoordiging der leden in
den Bondsraad werd bepaald, dat de algemeene vergadering een=
maal in de twee jaren zou worden gehouden. Dientengevolge
verscheen ook het verslag om de twee jaren.
Zoo bleef het vijf en dertig jaren lang.
In 1929 trad de crisis in. De werkeloosheid nam met ontstellen*
de snelheid een ontzaglijken omvang aan. De inkomsten daalden
dienovereenkomstig, doch de uitgaven stegen uiteraard zeer
aanmerkelijk.
Toen besloot de Bondsraad, d. i. het tot het nemen van alle
noodige maatregelen bevoegde college, de algemeene vergadering
uit te stellen. Waarom? Ten einde de kosten van de verkiezing
van bondsraadsleden, die aan de algemeene vergadering moet
voorafgaan, alsmede die verbonden aan het houden der vergade*
ring zelve, te besparen. Daarbij gold de overweging, dat de crisis
alles onzeker maakte en de activiteit van den Bond verlamde, dat
dus geenerlei richtsnoer kon vastgesteld, geenerlei handelingen
konden verricht worden, zoodat de algemeene vergadering toch
geen besluiten van eenige beteekenis zou kunnen nemen en een
bloote formaliteit zou worden. Gehoopt werd, dat binnen een jaar
de crisis wel geluwd zou zijn en dan alles zijn regelmatigen loop
zou kunnen hervatten.
Maar toen een jaar verstreken was, bleek de crisis allerminst
te zijn geluwd. Veeleer was het tegenovergestelde het geval. Er
was dus aanleiding om verkiezing en algemeene vergadering
opnieuw uit te stellen. De Bondsraad wilde echter de verantwoor*
delijkheid daarvoor niet op zich nemen en onderwierp de zaak
aan het oordeel der bondsleden, die met groote meerderheid
van stemmen verder uitstel goedkeurden.
Gij zult dus, zij het ook niet van harte, moeten erkennen, dat
er ook ten deze niets onbehoorlijks of illegaals is geschied. En gij
begrijpt dus nu waarschijnlijk eveneens — in elk geval zullen de
30
overige lezers van dezen openbaren brief begrijpen — waarom er
gedurende eenige jaren geen verslagen verschenen.
Toen de toegestane termijn van uitstel verstreken was, deed de
Bondsraad niet opnieuw een voorstel tot uitstel der algemeene
vergadering aan de bondsleden, die anders stelhg opnieuw verda*
ging zouden hebben toegestaan. De Bondsraad achtte het wen^
schelijk zichzelf te vernieuwen en wilde voorkomen dat de dingen
zich al te zeer zouden ophoopen. Dus werden verkiezing en
algemeene vergadering uitgeschreven. En toen verschenen natuur?
lijkerwijze ook de verslagen, die jaar op jaar samengesteld, gecon*
troleerd en door accountant en ControlC'Commissie goedgekeurd
waren en derhalve voor verschijning gereed lagen.
Dit is nu de ontsluiering van het geheim der verslagen, die dus
niet, zooals gij beweert, „éénmaal in de vijf jaren" verschijnen. Dit
is slechts bij uitzondering tweemaal het geval geweest, n 1. m het
oorlogstijdperk (om vrijwel gelijke reden als ditmaal) en m het
onderhavige geval. Maar in die vijf jaren verschenen regelmatig
elk kwartaal de maandstaten, door de Contróle^Commissie onderi
zocht, goedgekeurd en voor accoord geieekend, zoodat de leden
onafgebroken op de hoogte bleven van de financiëele positie —
de leden, alsmede ieder, die er belang in stelde.
Tot deze belangstellenden behoordet gij echter niet. Gij hebt
van deze dingen nooit kennis genomen. Maar gij hadt in Mussert's
schotschrift Volk en Vaderland een infaam laster=artikel, gericht
tegen den Bond en tegen mij, onder de oogen gekregen, waarin
aan het jongste Bondsverslag ontleende gegevens werden ver*
draaid en vervalscht. Bliksems, dat was net iets voor u. Merk*
waardig, dat toen juist de Redactie van De Telegraaf den Bond
om een exemplaar van dat verslag, „ten behoeve van haar archief,"
vroeg. Het werd haar toegezonden. Heeft zij het u overgemaakt
en zaagt gij toen wellicht voor het eerst deze publicatie van den
Bond en hebt gij daaruit gedistilleerd, zonder kennis van de ge?
schiedenis, zonder kennis van zaken, maar gewapend met de u
eigen qualiteiten, die ik u niet benijd, de verdachtmakingen en
eerrooverijen, die gij in De Telegraaf hebt aan den man gebracht?
Nu keer ik tot het uitgangspunt terug en herhaal:
Ik neem als grondslag voor mijn betoog de maandstaten over
het laatste kwartaal van 1933, te vinden in het Weekblad van 6
April 1934.
Daaruit blijkt, dat in die drie maanden aan contributie werd
ontvangen ƒ 31239.
Indien 75 pCt. van de contributies aan salarissen zou worden
besteed, zooals gij beweert, dan zouden de bezoldigingen in die
drie maanden hebben moeten beloopen f 23420.
In werkelijkheid beliepen zij ƒ 16174, dus niet 75, doch ongeveer
52 pCt. van de contributies.
Gij rekent slecht, weledele zeer geleerde heer — behalve
waarschijnlijk op het gebied van tantièmes; maar dan geldt het
meer tellen dan rekenen.
Maar nu zullen de lezers van De Telegraaf, wien gij de zaak
zóó hebt voorgesteld alsof de Bond alleen bestuurders bezoldigt,
allicht zeggen: Nu ja, het percentage moge onjuist zijn, maar
31
»
16000 gulden salaris aan vier bestuurders is 4000 gulden per hoofd,
oftewel 16000 gulden per jaar en per bestuurder.
De werkelijkheid is echter alweder anders — zooals zij ge*
woonlijk anders is dan gij haar afschildert.
In deze drie maanden ontvingen de vier bestuurders tezamen
ƒ 4875.—, dus gemiddeld ƒ 375.— per week, of ruim ƒ 93.— per
persoon, dus ruim ƒ 4880.— per jaar.
De rest van de post salarissen, zijnde ongeveer 11300 gulden,
bestaat uit de tractementen van boekhouder, bedienden en boden.
Gij zult wellicht zeggen, dat zulks dan toch wel rijkelijk veel
is voor een vereeniging met ruim 5000 leden.
Inderdaad. Ruim 45000 gulden per jaar is veel.
Maar ik heb u reeds gezegd, dat wij ten minste 17000 gulden
betalen aan salarissen van bedienden, belast met de administratie
van den crisissteun, die ons eigenlijk in het geheel niet aangaat
— een geschenk dus van 17000 gulden in het jaar aan de
Overheid, dit is: aan de belastingbetalers. Er blijft dus 28000
gulden. Ook daarvan moet een deel, zeg 3000 gulden, afgetrokken
worden, ten behoeve der administratie van werkloozenkas en
pensioenkasiuitgaven, die mede ten laste van de Overheid be*
hoorden te zijn. Zoodat ten slotte de Bond eigenlijk slechts
ƒ 25000.— per jaar aan zijn administratief personeel en zijn boden
heeft uitgegeven. Thans is dit minder, want door de aanschaffing
van eenige kantoormachines konden twee tijdelijke bedienden
worden ontslagen, zoodat een besparing van ongeveer 4500 gulden
per jaar werd verkregen.
Dus betaalt de Bond in werkelijkheid voor zijn eigen admini»
stratie ongeveer 20.000 gulden in het jaar.
Misschien vindt gij dat nog wel een aanzienlijk bedrag.
Inderdaad. Het zou veel kleiner kunnen wezen, als wij onze
bedienden zouden honoreeren gelijk tallooze werkgevers uit de
klasse, waartoe gij behoort, zulks doen. Maar wij parasiteeren
niet op de ouders of bloedverwanten onzer bedienden. Wij
betalen zelfs den minsten hunner een loon, waarvan zij zelfs
standig en behoorlijk kunnen leven. Wij hebben geen typisten
van 20 tot 30 gulden, geen bedienden van 60 tot 70 gulden per
maand. Zoo willen de bestuurders het en — gij zult u verbazen
— zoo willen het ook de bondsleden, zelfs de werkloozen onder
hen, wier steun een derde of een vierde bedraagt van hetgeen
namens hen en van hun geld aan de bedienden van hun Bond
wordt toegekend. Zij zijn heel wat betere werkgevers dan gij
en de uwen.
Intusschen, ruim 50 percent van de contributicn te besteden
aan salarissen — het is inderdaad veel, of liever: het zou veel, te
veel, aanmerkelijk te veel zijn, indien dit het normale percentage
ware. Dit is echter geenszins het geval.
Ook dit zal ik u uitleggen, ten behoeve van het publiek dan,
want voor u alleen zou ik mij waarlijk geen moeite geven.
De Diamantbewerkersbond telde eenmaal ongeveer 10,000
leden en zijne inkomsten waren zeer groot. Hij had toen negen
bestuurders. Het aantal leden daalde in verhouding tot den
achteruitgang van de nijverheid. Dus werd ook het aantal be*
stuurders geleidelijk verminderd, zoodat er nu slechts vier zijn.
32
De financiëele positie van den Bond bleef echter gunstig en
zonder vertoon van bescheidenheid verklaar ik, dat het Bondss
bestuur het Bondsbezit met veel beleid beheerde — zelfs met
eenigszins beter beleid dan gij in uwe hoedanigheid van commiss
saris van de Industriëele Disconto Maatschappij aan den dag
hebt gelegd.
In de periode 19204929, waarin, let wel, óók twee crisisjaren
vielen, vermeerderde het zuivere bondsbezit van ƒ 2.063.811 tot
ƒ 2.765.065. Bovendien werd een pensioenfonds ten behoeve der
leden gevormd, dat thans ruim elf ton rijk is. Dit is dus nog niet
zoo slecht geboerd, al waren het dan ook maar onaanzienlijke
„vrijgestelden" en geen illustere ex^burgemeesters, die de
financiëele politiek voerden.
De crisis kwam in het najaar van 1929. De inkomsten uit
contributies verminderden ontzaglijk; de uitgaven, als steeds in
crisistijd, stegen; bovendien werd, zooals ik reeds heb mede»
gedeeld, ƒ325.000 gestort in de werkloozenkas; de rentevoet
daalde en deed het inkomen nog meer verminderen. Ondanks
dit alles was het vermogen van den Bond op 30 December 1933
niet minder dan ƒ 1.990.601.
Het komt mij voor, dat hier bezwaarlijk van slecht financieel
beleid kan wordeti gesproken.
Maar ja, daar is nog altijd het hooge percentage van de ins
komsten uit contributies, dat aan salarissen wordt uitgegeven.
Toen de Bond in volle kracht was en zijn normaal inkomen
had, wisselde het percentage daarvan, dat aan salarissen werd
besteed, tusschen 12 en 15 percent. Dit is geen ongunstige ver*
houding, vooral als men daarbij in aanmerking neemt, dat het
leeuwendeel der salarissen ten goede komt aan behoorlijk be=
zoldigde bedienden. Vergelijkt men het totaal der salarissen
van de Bondsbestuurders met bezoldiging en tantièmes van
directeuren en commissarissen van vele vennootschappen, dan
is de verhouding van salarissen tot inkomsten zeker niet ten
nadeele van den Diamantbewerkersbond.
Doch nu trad de crisis in. De werkeloosheid werd catastrophaal
en is dit gebleven nu reeds bijna vijf jaren lang. De inkomsten
van den Bond werden vergelijkenderwijs miniem en toen werd
het percentage der (zeer sterk gedaalde) inkomsten, aan salarissen
besteed, groot, tot ruim 50 percent toe.
Dit was zeer natuurlijk. Want het aantal bestuurders bleef vier
en het aantal bedienden moest met drie tijdelijke krachten
worden uitgebreid, omdat de administratie van werkloozenvers
zekering en crisisteun dit vorderde, toen de werkloosheid vijf of
zes maal grooter werd dan de normale.
Indien het een stoomvaartsmaatschappij slecht gaat, moeten,
als zij haar bedrijf wil blijven uitoefenen, hare schepen niettemin
bemand blijven. Kapitein, stuurlieden, machinekamerspersoneel,
zeelieden en hofmeesters, zij moeten er zijn, omdat zonder hen
de schepen niet zouden kunnen varen.
Zoo is het ook met een organisatie als de Diamantbewerkerss
bond. Bestuurders, kantoorbedienden, boden, zij moeten blijven,
hoe slecht het de nijverheid, en dus mede de vakvereeniging, ook
moge gaan, want zonder hen zou de organisatie niet kunnen
33
functionneeren en een dood lichaam worden. Gij zoudt dit stellig
geen ramp achten — evenmin als ik het als een catastrophe zou
beschouwen als gij voortaan u zoudt moeten bepalen tot het ver*
vullen van een zwijgende rol. Maar zooals Nederland het laatst*
genoemde voorrecht voorloopig waarschijnlijk niet zal beschoren
wezen, zoo zult gij het hebben aan te zien, dat de vakvereenis
gingen zich tot het uiterste inspannen om leven en werkkracht
te behouden en daartoe o.a. hun staf van „vrijgestelden" en
bedienden in wezen houden, ongeacht welk percentage van de
tijdelijk sterk gedaalde inkomsten daarmee is gemoeid.
Nu hebt gij ook eenige vriendelijke woorden gewijd aan de
„lang niet geringe salarissen der bestuurders" van den Diamant;
bewerkersbond, welke bezoldigingen „nog even hoog als in 1928"
zouden zijn. En gij hebt geweeklaagd „dat bij zoo grooten nood
der arbeiders, de vrijgestelden geen offer brengen."
Ik heb u reeds gevraagd welk offer gij hebt gebracht tot
leniging van den nood dergenen, die hun geld hebben gestoken
in de Industriëele Disconto Maatschappij, voor welker gestie gij
mede verantwoordelijk waart, al waart gij ook slim genoeg u
zelf in veihgheid te brengen vóór de onvermijdelijke bui losbrak.
Maar gij zijt ook commissaris geweest van de Holland^Egypte
Handelmaatschappij. Blijkens het Handelsregister is deze ven*
nootschap op 1 Januari 1930 opgeheven, nadat reeds in 1925 geen
bezittingen meer aanwezig waren. Wat er met deze vennootschap
is gebeurd, weet ik niet. Maar een voordeel opleverende onder<
neming Moordt niet geliquideerd. Dus meen ik te mogen aannemen,
dat het omgekeerde het geval is geweest. Mag ik dan vragen hoe
het den aandeelhouders is vergaan en of gij, indien zij hun geld
verloren hebben, offers te hunnen behoeve hebt gebracht?
Evenwel, wij staan voor de „lang niet geringe salarissen der
bestuurders van den Diamantbewerkersbond."
Hieromtrent heb ik eenige opmerkingen van algmeenen aard
te maken en daarna eenige bijzondere mededeelingen te doen.
Tot vóór korten tijd is het in Nederland gewoonte geweest, bij
discussies over openbare aangelegenheden zich te onthouden van
bemoeiing met persoonlijke. Daarin is verandering gekomen, dank
zij den fascisten, waartoe gij behoort. Ik maakte er reeds in den
aanhef van dezen brief gewag van, dat „de schimpscheut, de
verdachtmaking en de diffamatie" de voornaamste wapenen van
fascisten en communisten zijn. Onderdeel van deze strijdmethode
is: op hoonende, jouwende wijze de bezoldiging van „vrijgestel*
den" of „bonzen" in het geding te brengen en het te doen voor*
komen, alsof dezulken niet alleen een minderwaardig beroep uit=
oefenen, doch zich bovendien op schandelijke wijze verrijken
ten koste van arme, gedupeerde arbeiders. Met deze gifgassen
wordt de atmosfeer van het openbare leven verpest en gij werkt
van harte aan deze vergiftiging mede, want alleen in zulk een
atmosfeer kunnen lieden van uw slag leven en tieren.
Maar wat hebt gij te maken met mijn salaris?
Het wordt niet uit een openbare kas betaald en is dus geen
openbare zaak.
De leden van den Diamantbewerkersbond hebben het vast*
gesteld en betalen het Niemand anders heeft er iets mede uit te
M
staan. Ook gij niet. Gij zeker niet, gij, die nooit anders hebt
gedaan dan bezoldiging getrokken uit openbare kassen, zelfs in
groote mate uit die van het doodarme, berooide en uitgemergelde
Oostenrijk, en verder tantièmes hebt geslikt.
Gij weet natuurlijk wel, dat het, om het zacht uit te drukken,
ongepast is, te neuzen in andersmans particuliere aangelegen^
heden en deze in het openbaar te behandelen. Zooiets doet een
fatsoenlijk mensch niet. Gij houdt u zelf ongetwijfeld voor fat=
soenlijk. Of velen er eveneens zoo over denken, nu gij de onbe*
schaamdheid hebt in anderer particuliere aangelegenheden te
pluizen en daarover in het publiek te schrijven, is echter de
vraag. Maar ik zeg u: zulke fascistische vuilaardigheden wekken
bij talrijken afkeer. Want gelukkig is de groote meerderheid van
het Nederlandsche volk wars van de laaghartige demagogie, van
welke gij en uwe medefascisten zich bedienen.
Bijna dagelijks ontvang ik brieven, meestal van mij onbeken:;
den, waarin mij gevraagd wordt mede te deelen hoe groot mijn
inkomsten zijn en wat ik bezit, gewoonlijk vergezeld van de
mededeeling, dat men het wil weten, ten einde fascistische vers
halen over mijn enorme revenuen en aanzienlijke rijkdommen té
kunnen weerleggen.
Daaruit blijkt hoe ver het reeds gekomen is met deze zeden*
verwildering, die gij hebt helpen in het leven roepen en dié gij
voortdurend bevordert.
Gij begrijpt, op welke wijze ik zulke vragen beantwoord, de
enkele maal dat ik mij verwaardig er aandacht aan te schenken.
Ik zou uwe opmerking over mijn „lang niet geringe salaris" op
gelijke wijze mogen en kunnen behandelen. Dit zal ik echter niet
doen. Ik zal u te woord staan.
Maar vooraf doe ik u een voorstel, hierin bestaande, dat wij
een dading zullen aangaan, waarbij ik u mijn inkomen en ver*
mogen afsta in ruil voor het uwe. Dan kunt gij profiteeren van
mijn „lang niet geringe salaris" en van de schatten, die ik in den
loop der jaren aan de arbeiders heb weten te ontfutselen.
Denk er eens over. Een zoo voordeelig aanbod, dass kommi nur
eirtmal.
Dit zijn mijne algemeene opmerkingen over deze aangelegen»
heid.
Nu komen de bijzondere mededeelingen.
De bezoldiging van de bestuurders van den Diamantbewers
kersbond werd, zooals ik u reeds ter kennisse heb gebracht, in
1895 bepaald op ƒ 23.— per week. Het werd later verhoogd tot
ƒ 30.— en eindelijk tot ƒ 50.—. Gedurende den oorlog werden
daaraan, evenals aan de loonen der bondsleden, duurte=toeslagen
toegevoegd. Deze werden op het einde van 1918 geconsolideerd
en het salaris vastgesteld op ƒ 115.—. De loonen der diamant»
bewerkers waren in die dagen tot een aanzienlijke hoogte geste»
gen; in sommige gevallen overtroffen zij zelfs de bestuurders»
salarissen.
Toen na ruim een jaar aanmerkelijke werkeloosheid haar in»
trede had gedaan, verminderden de bestuurders hunne bezol»
diging met ƒ 15.—.
In de jongste algemeene vergadering was er één lid, dat voor*
35
stelde de bezoldiging der bestuurders te verlagen. Efïj bTeef alleen
staan. De vergadering rn haar geheel, bestaande uit vertegen*
woordigers der bondsleden, dus uit hun vak uitoefenende
diamantbewerkers, wilde geen afbraak, omdat zij dit nog niet
noodig achtte en zij handhaafde dus de bezoldiging der bestuur»
ders van ƒ 100.— per week, zonder dat ik en mijn medebestuur*
ders ook maar één woord over de quaestie hadden gezegd.
Merkwaardig, niet waar, dat de bondsleden, die mijn salaris
betalen, er zóó over denken, geheel in tegenstelling tot u en
andere fascisten, die zoo diep zijn begaan met de arme arbeiders,
dupes van geraffineerde „vrijgestelden."
Intusschen hadden de bestuurders reeds met elkander over*
eengekomen, vrijwillig 15 pCt. van hunne bezoldiging af te
staan — de jongste Ijestuurder, wiens salaris op ƒ 80.— was
bepaald, 10 pCt.
O ja, zult gij hier allicht zeggen, dat deden zij op 1 Mei, dus
na mijn artikel van 26 April 1934 in De Telegraaf.
Verheug u niet te spoedig. Zij deelden hun voornemen mede
in de vergadering van den Bondsraad, gehouden op 23 April 1934,
dus drie dagen vóór het verschijnen van uw artikel.
Maar bovendien hadden zij iets anders gedaan. Zij wilden
hunne mededeeling niet vroeger doen, omdat zulks wellicht den
Bondsraad, die immers kort te voren had besloten de salarissen
ongerept te laten, onaangenaam had kunnen stemmen. Doch zij
stonden niettemin 15 pCt. van hun salaris af, namelijk door het
te schenken aan het fonds ten behoeve van de slachtoffers der
gebeurtenissen in Oostenrijk .(Zie de wekelijksche verantwoor*
ding der bijdragen aan dit fonds in het Weekblad van den
A.N.D.B.)
Gij weet dus nu hoe groot de uws inziens „lang niet geringe
salarissen der bestuurders" zijn.
Zoudt gij er uwe diverse sinecures voldoende mede beloond
achten?
Zoudt gij voor zulke „lang niet geringe" bedragen uw Volken*
bonds^opdracht te Weenen hebben willen vervullen? Waarschijn*
lijk niet. Want in kringen, waar men deze dingen wel weet, heb
ik vernomen, dat men niet precies wist wat men u daar betaalde,
doch dat het stellig niet minder dan 100.000 gulden per jaar zal
hebben bedragen. Dat is nog wat anders dan mijn „lang niet
geringe salaris," gij onbaatzuchtige zedenmeester.
Nu is er iets, dat bij de beoordeeling van mijn geweldige
bezoldiging niet uit het oog mag worden verloren, namelijk dat
mijne positie verschillende verplichtingen met zich brengt, die
geld kosten, en waaraan men zich bezwaarlijk kan onttrekken,
zelfs als men het wilde. Nagenoeg elke week brengt hare ver*
zoeken om bijdragen voor jubilea, huldigingen, gedenkteekenen,
lieden die in nood verkeeren en wat niet al. Lidmaatschappen
van kunst*, liefdadige en wetenschappelijke vereenigingen en
instellingen zijn er bij de vleet. Sommige zijn vrijwillig, omdat ik
het plicht acht goede bedoelingen te steunen en hunne verwezen*
lijking te helpen mogelijk maken; maar vele andere heb ik slechts
op mij genomen, omdat mijn positie vorderde deze aan te nemen.
Daarbij blijft het echter niet. Aan de particuliere verzoeken
36
om steun, die mij bereiken, komt letterlijk nooit een einde. In
de nu reeds bijna vijf jaren voortdurende crisis zijn zij oversteU
pend. Waarop dit neerkomt, wel, loop eens aan bij den kassier
van den Bond en laat hem u vertoonen de staatjes van hetgeen
hij voor mijne rekening week na week aan hulpbehoevenden uit*
betaalt; waarbij dan nog komt wat niet via den kassier, doch
rechtstreeks van de eene hand in de andere gaat.
Laat mij u mededeelen, dat het met een en ander zoodanig is
gesteld, dat ik niet zou weten rond te komen, als ik niet in staat
ware mijn vrije uren door middel van mijn pen eenigermate pro*
ductief te maken.
Zoo is het nu gelegen met mijn „lang niet geringe salaris"
en mijne rijkdommen. Met die van mijne collega's is het weinig
anders gesteld.
Ook met betrekking tot deze dingen wil ik u een voorstel doen,
en wel: door een accountant, voor mijne rekening, te laten vasts
stellen en publiceeren welk percentage van uw iiikomen en welk
van het mijne aan de hier in het geding zijnde doeleinden wordt
besteed.
Ik heb dit alles met weerzin geschreven. Het is afschuwelijk,
dat gij en uw mede^fascisten zoodanig lastert en verdacht maakt,
dat verweer van dezen aard onvermijdelijk wordt en men
genoodzaakt is zuiver particuliere aangelegenheden te behande;
len als waren zij van publieken aard. Had iemand mij ooit voor^
speld, dat ik er eens toe zou komen iets dergelijks' te schrijven,
ik zou hem hebben uitgelachen. En nu moet ik het waarlijk doen.
Ik kon niet anders. Want er moet althans gepoogd worden een
einde te maken aan de grove persoonlijke aantijgingen, met welke
gij, quasie^keurige, fascistische stokebrand, gij bekladder in
gekleede jas, gij en uw soortgenooten, Mussert en zijn bende, mij
en mijne collega's vakvereenigingsbestuurders bestookt, in uwe
verachtelijke campagne tegen vrijheid, democratie en vooruitgang.
Een zeer aanzienlijk man, die een van de hoogste ambten des
lands bekleedt, gaf mij dezer dagen den raad, geen aandacht
aan uw persoon en aan uw geschrijf te wijden, omdat gij geen
aanzien geniet en geen aandacht waard zijt en uwe schrifturen
op menschen, begaafd met oordeel des onderscheids, geen indruk
maken.
Wat het eerste gedeelte van de motiveering van zijn advies
aangaat, gaf ik hem gelijk. Maar wat het tweede betreft niet,
omdat het aantal landgenooten, niet in het bezit van het ver^
mogen tot onderscheiden, of ter zake te onkundig om het in
aangelegenheden als de hier behandelde uit te oefenen, groot is,
en het aantal van hen, wier geesten gij en uw fascistenshorde hebt
vergiftigd, niet gering.
Derhalve: la séance continue.
Gij gaat nu aldus voort:
„Er is eenigen tijd geleden veel geschreven over de uitstekende controle op
het beheer der gelden. Maar hoe is het in werkelijkheid? Volgens de Statuten
van den A.N.D.B. berust dat beheer bij den Penningmeester en de controle bij
een commissie van drie leden benoemd uit en door den Bondsraad. Deze
commissie verleent décharge, heel anders dan bij vennootschappen, waar zulks,
naar wettelijk voorschrift, door de aandeelhouders geschiedt. Bovendien is er
een cadeizoek door eea door het Bestuur benoemden accountant, maar deze
17.
z^gt in zijn verslag, dat hij alleen de hoofdboeken mag controleeren, en niet
dè hulpboeken en de oorspronkelijke bescheiden. Ook mag hij zich niet ver«
gewissen van de aanwezigheid der op de balans voorkomende waarden. Dat
doet de commissie. Ook hier een regeling, die in geen enkele vennootschap
zou worden geduld."
Er valt, na hetgeen ik reeds over de controle in den Diamant^
bewerkersbond heb geschreven, ook in vergelijking met hetgeen
in naamlooze vennootschappen geschiedt, over dit gedeelte uwer
welwillende beschouwingen weinig meer te zeggen. Niettemin
vestig ik er uw aandacht op, dat gij een onjuiste voorstelling van
zaken geeft, daar gij den indruk vestigt, dat in naamlooze ven*
nootschappen de aandeelhouders décharge verleenen, na het
financieel beheer te hebben onderworpen aan een onderzoek,
beter dan dat van de Contr61e=Commissie in den Diamantbewer*
kersbond. Deze Commissie immers ziet alles, telt alles en rekent
alles na, vergelijkt alles met de justificatoire bescheiden, van den
kleinsten post tot den grootsten. Van iets dergelijks is in naam=
looze vennootschappen geen sprake. Daar mogen de aandeel»
houders balans en winstc en verliesrekening inzien en daarmede
is het uit. Gij weet dit wel, doch vertelt niettemin het publiek
sprookjes, om de vakbonden te kunnen knauwen.
Maar nu de quaestie van de accountantsscontróle in den
Diamantbewerkersbond. Nadat uw artikel was verschenen,
schreef onze accountant ons den volgenden brief, op ons verzoek
opgenomen in De Telegraaf van 2 Mei 1934:
\^ Aan het Bestuur van den Algeméenén
Nedertandschen Diamantbewerkersbond.
• '-• Amsterdam.
Mijne Heeren,
Naar aanleiding van het artikel van den heer Dr. A. R. Zimmerman in het
avondblad van De Telegraaf van 26 April 19.3-1, verzoek ik u het onderstaande te
willen publiceeren met betrekkmg tot de controle bij den A.N.D.B.
Volgens de mededeelingen van den heer Zimmerman mag de accountant wel
de hoofdboeken van den A.N.D.B., maar niet de hulpboeken controleeren. Deze
mededeeling kan aanleiding zijn tot onjuiste gevolgtrekkingen.
De regeling is als volgt:
De controle van de hulpboeken met de oorspronkelijke bescheiden vindt
periodiek plaats door een commissie, bestaande uit drie leden van den Bond,
en alleen daarom begint de controle van den accountant eerst bij die hulps
boeken.
Ik wensch echter uitdrukkelijk te verklaren, dat mij door uw Bestuur geen
enkel verbod te dezen opzichte is opgelegd, integendeel, mij is ten volle vrijheid
gelaten, om mij alle bewijsstukken, die ik bij mijn controle noodig mocht hebben,
te doen toonen. Hiervan heb ik steeds een ruim gebruik gemaakt en is altijd
onmiddellijk aan mijn verzoek gevolg gegeven.
Ik wil hieraan verder nog toevoegen, dat de interne controle zoodanig is
ingericht, dat een zeer groote mate van betrouwbaarheid is verkregen.
Voorts geeft de drie»maandelijksche publicatie een volledig gespecificeerd
overzicht van de ontvangen en uitgegeven gelden, welke publicaties ik van
1 Januari 1917 af ononderbroken heb gecontroleerd.
Dat de verslagen om de vijf jaar worden gepubliceerd is niet geheel juist;
alleen over de jaren 1928—1932 heeft dit plaats gevonden; hetgeen hoofdzakelijk
is toe te schrijven aan crisisomstandigheden. Vóór dien tijd zijn de verslagen
verschenen over de jaren 1926—1927, 1924—1925, 1922—1923, 1918—1921 en
moet ik verder tot 1906 teruggaan om een verslag over 2 jaren te vinden,
n.l. 1905—1906,
Daar aan mijn kantoor met ingang van i Januari 1934 de volledige accoun»
tantscontróle is opgedragen, heb ik mij in verband hiermede overtuigd van alle
op de balans per 31 December 1933 voorkomende fondsen.
Hoogachtend,
Alg. Controle» en Adm. Kantoor,
(w.fi.) J. A. POPPlNa
38
Daarop hebt gij in uw publicatie^orgaan met veel omhaal van
woorden o.a. dit geantwoord:
„Nu hooren wij uit de verklaring van den accountant dat hem geen verbod
is opgelegd, maar een ieder begrijpt, dat de afwezigheid van een verbod geheel
iets anders is en lang niet denzelfden waarborg geeft als een opdracht. In dit
verband moet vermeld worden d«t van de Commissie van Drie. waarvan de
accountant spreekt, en op wie eigenlijk het gewichtigste deel van de controle
rust, nooit efcn verslag is openbaar gemaakt." \
Op hetgeen gij daar zegt in den tweeden volzin van deze aan*
, haling, heb ik u reeds terechtgewezen en er u o.a. aan herinnerd,
dat gij de Redactie van De Telegraaf verboden hebt, mijn verweer
daartegen op te nemen in haar blad. Uit den brief van den
accountant blijkt, dat hij de driesmaandelijksche staten, die de
Contróle^Commissie publiceert, van 1917 af onafgebroken heeft
gecontroleerd. Dat gij desondanks volhoudt, dat de Controle?
Commissie „nooit verslag (heeft) openbaar gemaakt," constitueert
een onbeschaamdheid, zóó groot, dat zij potsierlijk mag worden
genoemd.
De tweeledige controle, de financiëele door de bedoelde Com»
missie (die nooit langer dan twee jaren achtereen uit dezelfde
personen bestaat), de boekhoudkundige door den accountant
(dien het Bestuur uit eigen beweging heeft aangesteld, want een
statutair voorschrift dienaangaande bestaat niet), is historisch
aldus geworden. Zij heeft steeds voldaan. De Commissie onder?
zocht alles, tot in de geringste onderdeden en de accountant had
volledige vrijheid van handelen en toegang tot alles dat hij ver*
langde (zie de betreffende mededeeling in zijn brief).
Nu is er verandering gekomen, eene die gij aldus omschrijft in
De Telegraaf van 2 Mei 1934:
„Wij vernemen eindelijk uit de verklaring van den heer Popping, dat hem
met ingang van 1 Januari 1934 de volledige accountantscontrole is opgedragen.
Men moet zich daarin verheugen, maar tegelijkertijd moet men het betreuren,
dat zeer scherpe eritiek van buiten noodig is geweest (zie o.a. mijn in September
1933 verschenen brochure De Vakbeweging) om het Bestuur er toe te bewegen
althans dezen meerderen waarborg aan de leden te geven."
Gij schrijft aldus weer eens over dingen, van welke gij niets
weet. Het Bestuur van den Diamantbewerkersbond had maanden
vóór uwe brochure verscheen besloten, aan de eerstvolgende alge?
meene vergadering voor te stellen, de controle in haar geheelen
omvang aan den accountant op te dragen en dit niet omdat het
de bestaande controle onvoldoende of ondeugdelijk achtte, doch
omdat het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, dat
het probleem van de controle in de vakbonden reeds in 1932 in
behandeling had genomen, dus lang vóór gij er u mede bemoeide,
volledige accountants?contróle in het algemeen wenschelijk noem?
de — en om deze reden alléén, want aan de controle in den
A.N.D.B. ontbrak niets. Alleen deze algemeene vergadering,
is bevoegd zulk een maatregel vast te stellen en dus moest
gewacht worden tot zij gehouden werd, d.i. tot half Februari
1934. Ware het mogelijk geweest haar een half jaar te voren
bijeen te roepen, dan zou toen reeds de gewijzigde controle zijn
ingevoerd geworden, want het voorstel daartoe lag van Juni 1933
af gereed.
39
Ik kom nu tot een volgenden passus van uw artikel. Hij luidt
als volgt:
„Er is echter aan de zaak nog een andere kant. De werkloozen, die tot een
organisatie behooren, krijgen meer steun dan de niet»georganiseerden. Zij ont»
vangen iedere week het steunbedrag aan het bureau hunner vakvereeniging,
en de contributie wordt er af gehouden. Daar vrijwel de geheele steun thans uit
de belastingen komt, is de zaak deze, dat* de burgerij gedwongen wordt de
vakbeweging met groote sommen te spijj^en, en dat er in de 31 millioenen zeker
eenige millioenen belastinggeld steken. Ongehoord en haast ongelooflijk, maar
waar. Omdat dit den Minister bekend is en omdat hij verklaard heeft het niet
te willen veranderen, daarom moet men met het feit rekening houden. Maar
dan rust daartegenover ook op de Regeering de plicht scherp na te gaan hoe.
dit belastinggeld wordt beheerd en waar het blijft. Het is zonder voorbeeld,
dat openbare middelen aan vereenigingen worden afgestaan zonder eenig toe»
zicht."
Hoe het met deze dingen in andere vakvereenigingen is gesteld,
weet ik niet Maar voor zoo ver het den Diamantbewerkersbond
betreft, is uwe bewering met de waarheid in strijd. In de kas
van dezen Bond is nimmer één cent overheidsgeld gevloeid, van
zijn vermogen maakt niet één stuiver belastinggeld deel uit. Het
omgekeerde is het geval. De Bond subsidieert de Overheid jaar?
lijks met ten minste 20.000 gulden, zijnde de kosten van admini?
stratie van den werkloozensteun, die hij vrijwillig voor zijne rek&i
ning neemt.
De Bond doet zelfs meer van dezen aard.
Gij beweert, dat de vakvereenigingen van den uit overheids»
geld betaalden steun contributie afhouden. Dit is, wat den
Diamantbewerkersbond betreft, onwaar. Deze Bond laat zijn
werkelooze leden geen contributie ten bate van de Bondskas
betalen. Alleen betalen de werkelooze leden, gesteund zoowel
als ongesteund (deze laatste zijn in de meerderheid), 20 cents
per week ten behoeve van het pensioenfonds, dat afzonderlijk
wordt beheerd en geheel buiten Bondskas en svermogen staat.
De gesteunde werkelooze betaalt dus 20 cent per week, die
inderdaad van het steunbedrag wordt afgehouden, niet aan den
Bond, doch aan het pensioenfonds.
Maar nu moet gij eens opletten, gij, scherp ziende en veel
wetende vorscher en doorgronder.
De bondsleden, die den 65sjarigen leeftijd hebben bereikt, ont»
vangen uit het genoemde fonds een pensioen van 3 gulden per week.
Indien de pensioentrekkers behooren tot de gesteunden (en
zulke zijn talrijk), dan wordt hun van overheidswege twee derden
van het pensioen bij de bepaling van het steunbedrag in rekening
gebracht — met andere woorden: van het bedrag, hun als steun
toegekend, wordt 2 gulden afgehouden — met nog andere
woorden: ons pensioenfonds subsidieert de belastingbetalers, via
den crisisteun, met 2 gulden per week en per pensioengerechtigs
den steuntrekker.
Zoo ziet gij dus, dat niet de Diamantbewerkersbond profiteert
van belastinggelden, doch dat precies het tegenovergestelde het
geval is: de belastingbetalers trekken voordeel van den Bond.
Nu moet gij ook goed op het volgende letten:
Indien de Bond het wilde, zou hij aan deze subsidieering van
de openbare kas gemakkelijk een einde kunnen maken. Hij had
er zelfs nooit mede behoeven te beginnen. De Bondsraad is
40
namelijk, ingevolge het reglement van het pensioenfonds, ge>
rechtigd het pensioen te verlagen en zelfs geheel te doen op*
houden. De Bondsraad zou dus, als hij het had gewild, uitbetaling
van het pensioen, voor zoover het steuntrekkenden betreft,
hebben kunnen schorsen. Aldus zouden dan aanzienlijke be*
dragen, die nu in de Overheidskassen zijn gevloeid, voor het
pensioenfonds bespaard zijn gebleven.
Maar de Bondsraad heeft dit niet gedaan. Hij beschouwde dit
als een deloyale handeling tegenover de gemeenschap. Hij wilde
geen (overigens geheel gewettigd) voordeel ten gunste van het
pensioenfonds verkrijgen, ten koste van de belastingbetalers.
Zoudt gij óók zoo gehandeld hebben, indien een naamlóoze
vennootschap, van welke gij commissaris waart, in een soortgelijk
geval had verkeerd? Bestaan er niet, integendeel, tallooze zgn.
besloten naamlóoze vennootschappen, gesticht met het doel den
fiscus het zijne bedriegelijk te onthouden? Gij ziet het verschil:
talrijke leden van uwe klasse maken van de wet misbruik om
de gemeenschap te bestelen, maar de Diamantbewerkersbond
bevoordeelt de gemeenschap onverplicht.
En zoudt gij zóó gehandeld hebben, neen, hebt gij zoo ge?
handeld jegens de openbare kas?
Hebt gij wel het zedelijk recht op te komen voor de Neder»
landsche belastingbetalers?
Hebt gij niet, na uw terugkeer uit Weenen, ettelijke jaren,
althans van 1 Juni 1927 tot 31 Maart 19.31 te Brussel gewoond?
Hoeveel geld hebt gij, door dit verblijf in het buitenland, aan
de Nederlandsche schatkist onthouden?
Woont gij eigenlijk nog niet in België, te Brussel, of hebt gij
er tot vóór zeer korten tijd niet gewoond? Het Handelsregister
vermeldt u, als commissaris van de HollandsEgypte Handel*
maatschappij, als woonachtig te Brussel. Gij hebt wel een adres
te Velp, maar gij hadt tot niet zeer lang geleden er óók een in
het Residence Palace, te Brussel.
Hoe zit dit eigenlijk, brave vaderlander?
Toen ik u de beide eerste gedeelten van dezen openbaren brief
wilde toezenden, liet ik de Redactie van De Telegraaf uw adres
vragen. Zij weigerde dit te verstrekken, doch verklaarde zich
bereid u het drukwerk te doen toekomen.
Wat beteekent deze geheimzinnigheid?
Heeft zij soms iets te maken met belastingsdesertie?
Iedereen mag weten waar ik woon. Waarom mag men niet
weten waar gij resideert?
Ik heb, van het oogenblik af dat ik zelfstandig inkomen had —
inkomen dat nooit uit iets anders is voortgevloeid dan uit eigen
arbeid — van elke cent van dat inkomen belasting betaald. Gij
ook? Het is, gezien uw verblijf in het buitenland, aan twijfel
onderhevig — en gij behoort dus wat minder te schermen met
den „uit de belastingen" komenden steun en hetgeen de vak*
vereenigingen zich daarvan zouden toeëigenen.
Indien, zooals gij zegt, „op de Regeering de plicht rust scherp
na te gaan hoe dit belastinggeld wordt beheerd", dit belasting*
geld, waarvan den Diamantbewerkersbond niet één penning ten
goede komt, dan zijt gij wel de laatste die daarop mag aan*
41
dringen, want van uw belastinggeld is daarin maar een bitter
beetje terug te vinden.
En nu het slot van uw artikel. Het luidt aldus:
„Het bovenstaande toont aan. dat de zaak niet is zooals zij behoort te zijn
en dat dringend noodig is een toezicht van hooger hand op beheer en- besteding
van dit ontzaglijke^vermogen. Wat er geschiedt met een bedrag van 31 millioen,
voor het grootste deel samengebracht door en voor arbeiders, en overigens
gekomen uit openbare middelen, kan niet langer beschouwd worden als iets
dat uitsluitend van particulieren aard is. Dat standpunt is ook niet ingenomen
ten aanzien der levensverzekeringsmaatschappijen en der particuliere spaar»
kassen. Door lijdelijk te blijven neemt de Regeering een groote verantwoor»
delijkheid voor mogelijke gebeurtenissen op zich. Het betreft een arbeiders»
belang van c!e eerste grootte.
Gij, die altoos roept om bescherming van arbeiders: — hier ligt uw taak."
Gij hebt gelijk: „ten aanzien der levensverzekeringsmaatschap*
pijen en der particuliere spaarkassen" heeft de Staat toezicht
ingesteld.
Maar wanneer en waarom?
Het is nog slechts betrekkelijk weinige jaren geleden geschied
en niet vóór dat gebleken was, dat sommige levensverzekerings;
maatschappijen in zoo desolaten toestand verkeerden, dat zij
hare verphchtingen slechts ten deele of in het geheel niet zouden
kunnen vervullen (althans één, zeer belangrijke, misschien wel
de grootste in ons land, is toen dan ook verdwenen) — dus nadat
onbekwaamheid of wanbeheer der bestuurders aan den dag was
getreden en talloozen, die jaren lang hun premies hadden betaald,
bedreigd werden met verlies van veel, of alles, van hetgeen
waarop zij recht hadden of te eeniger tijd zouden verkrijgen.
Maar wanneer heeft zich iets dergelijks voorgedaan met een
vakvereeniging?
Het zou u moeilijk vallen een geval aan te wijzen van zulken
aard. Mij is geen geval bekend van een vakvereeniging van
eenige beteekenis, die als gevolg van wanbeheer, of om welke
andere reden ook, hare verplichtingen niet heeft kunnen
nakomen.
U wel? Noem dan namen en feiten.
Dit zult gij niet doen, want gij kent ze niet, wijl zij er niet zijn.
Waarom zouden de vakvereenigingen dan onder regeerings^
toezicht geplaatst moeten worden?
Omdat gij, in afwachting van den dag, waarop gij, dictator van
Nederland geworden, deze voorloopig wilt verlammen? Of omdat
gij de onbeschaamdheid hebt, de bestuurders der vakbonden, in
wier schaduw gij niet kunt staan, te bekladden en verdacht
te maken?
Best mogelijk. Maar of er, zoo lang ons land nog op demo?
cratischen grondslag wordt bestuurd, een regeering zal te vinden
zijn, die aan uw verlangen gevolg geeft, mag met reden be;
twijfeld worden.
In het geval van de verzekeringsmaatschappijen moesten de
verzekerden beschermd worden tegen de ondernemingen, aan
wie zij hun geld hadden toevertrouwd, maatschappijen, die geen
ander doel hebben dan uit de verzekeringspremies winst te
maken, waaruit aan aandeelhouders dividenden, aan directeuren
42
en commissarissen salarissen en tantièmes kunnen worden
betaald.
Dat behoef ik u waarlijk niet te zeggen, want gij zijt immers
commissaris van de Eerste Nederlandsche en van de Nieuwe
Eerste Nederlandsche, en gij weet dus alles van het verorberen
van uit verzekeringspremies gedistilleerde tantièmes. Gij slikt
er jaarlijks een aardige portie van en gij verricht er letterlijk
niets voor.
De vakvereenigingen echter zijn geen instellingen, die er op uit
zijn winst te maken. Zij hebben geen directeuren en geen op
tantièmes beluste commissarissen. Zij zijn geen maatschappijen
of ondernemingen. Zij zijn private vereenigingen, die haar eigen
huishouding regelen en met welker inwendige aangelegenheden
niemand iets te maken heeft. Zij hebben geen verplichtingen
jegens anderen dan de eigen leden en zijn dus ook aan anderen
dan dezen geen verantwoording schuldig.
Een verzekeringsmaatschappij bestaat n