***■■**
lil
98
ALS EEN OESTER.
Een jaar later kreeg zij eene beroerte. Maar het
schijnt, dat de ouden, die aan de wereld en het
leven zich vastklampen als een oester aan de rots,
nog langer leven door te willen leven. Familie en
buren, zoowel als de geneesheer, wachtten den dood;
maar zij zelve niet; want zij keek weer op, en toen
haar de sleutel van het kabinet werd gevraagd, waarin
een stapel handdoeken lag, zeide zij: „laat hij zijne
handen maar aan mijne rokken afvegen; —die zijn toch
vuil." — Met weerzin gaf zij eindelijk den sleutel; maar
zij stierf bijna van ergernis, toen zij op de rekening van
den apotheker een kistje Eau de Cologne vond!
Maar nu zij hulpbehoevender werd, was ook de familie
gastvrijer (?) en zij kwam er in huis. Toen eindelijk
het horloge hoe langs zoo meer begon te knarsen, zorgde
ik, dat haar wat toepasselijks werd voorgelezen, en bezocht haar ook nog menig keer. Al toonde zij er niet veel
gevoel voor, de belangstelling scheen haar goed te doen.
Mijn laatste bezoek, 1 November, kwam te laat. Den
vorigen avond, toen hij haar goeden nacht zeide, had zij
nog gezegd : „neef! denk toch morgen aan de huur van
de huisjes." Maar hare huur aan 't wrakke huisje was
nog vóór November afgeloopen.
Ik geloof niet, dat de familie veel tranen op 't graf
heeft geweend. De bedienaar der begrafenis zeide: „voorwaar, geen droeve doode!" en al de dienstmeisjes gaven
hem gelijk. Ik was misschien de eenige, die er — na zoo
veel vergeefsche pogingen om den sleutel van haar hart
te vangen in de lucht, — treurig gestemd was bij 't beeld
van een levend geraamte, nog gehecht aan de wereld en
het leven, - - als een oester aan de rots.
MOEDER EN ZOON.
Ditmaal zal ik kort zijn en niet alles zeggen. Er leeft
nog familie, die het zich zou kunnen aantrekken. Ik begin dus met naam en tijd te verzwijgen en u alleen
voor te stellen een' zoon van even vijftig en eene moeder van ruim zeventig jaren.
Er heerschte in die talrijke familie, — want de dame
had onderscheiden kinderen, waarvan deze de oudste
was, — een gelukkig niet alledaagsche geest van verbittering. Nauwelijks kon men er twee noemen, die het
met elkander en met de moeder eens waren. De oudste,
van wien ik thans spreek, lag zelfs met eigen vrouw en
kinderen overhoop.
Van dezen ontving ik dan nu een bezoek, om mij als
bemiddelaar in te roepen in den twist met zijne moeder. Hij
bekleedde eene fatsoenlijke betrekking; maar het publiek
gerucht zeide, dat hij schulden had. Ik vroeg hem daarom
nadrukkelijk of het ook over geldzaken was; want dat
ik mij daarin volstrekt niet wilde mengen. Hij verzekerde mij even nadrukkelijk, dat het alleen zijn kinderlijk gevoel was, dat hem drong. Zijne moeder kon
***■■**
lil
98
ALS EEN OESTER.
Een jaar later kreeg zij eene beroerte. Maar het
schijnt, dat de ouden, die aan de wereld en het
leven zich vastklampen als een oester aan de rots,
nog langer leven door te willen leven. Familie en
buren, zoowel als de geneesheer, wachtten den dood;
maar zij zelve niet; want zij keek weer op, en toen
haar de sleutel van het kabinet werd gevraagd, waarin
een stapel handdoeken lag, zeide zij: „laat hij zijne
handen maar aan mijne rokken afvegen; —die zijn toch
vuil." — Met weerzin gaf zij eindelijk den sleutel; maar
zij stierf bijna van ergernis, toen zij op de rekening van
den apotheker een kistje Eau de Cologne vond!
Maar nu zij hulpbehoevender werd, was ook de familie
gastvrijer (?) en zij kwam er in huis. Toen eindelijk
het horloge hoe langs zoo meer begon te knarsen, zorgde
ik, dat haar wat toepasselijks werd voorgelezen, en bezocht haar ook nog menig keer. Al toonde zij er niet veel
gevoel voor, de belangstelling scheen haar goed te doen.
Mijn laatste bezoek, 1 November, kwam te laat. Den
vorigen avond, toen hij haar goeden nacht zeide, had zij
nog gezegd : „neef! denk toch morgen aan de huur van
de huisjes." Maar hare huur aan 't wrakke huisje was
nog vóór November afgeloopen.
Ik geloof niet, dat de familie veel tranen op 't graf
heeft geweend. De bedienaar der begrafenis zeide: „voorwaar, geen droeve doode!" en al de dienstmeisjes gaven
hem gelijk. Ik was misschien de eenige, die er — na zoo
veel vergeefsche pogingen om den sleutel van haar hart
te vangen in de lucht, — treurig gestemd was bij 't beeld
van een levend geraamte, nog gehecht aan de wereld en
het leven, - - als een oester aan de rots.
MOEDER EN ZOON.
Ditmaal zal ik kort zijn en niet alles zeggen. Er leeft
nog familie, die het zich zou kunnen aantrekken. Ik begin dus met naam en tijd te verzwijgen en u alleen
voor te stellen een' zoon van even vijftig en eene moeder van ruim zeventig jaren.
Er heerschte in die talrijke familie, — want de dame
had onderscheiden kinderen, waarvan deze de oudste
was, — een gelukkig niet alledaagsche geest van verbittering. Nauwelijks kon men er twee noemen, die het
met elkander en met de moeder eens waren. De oudste,
van wien ik thans spreek, lag zelfs met eigen vrouw en
kinderen overhoop.
Van dezen ontving ik dan nu een bezoek, om mij als
bemiddelaar in te roepen in den twist met zijne moeder. Hij
bekleedde eene fatsoenlijke betrekking; maar het publiek
gerucht zeide, dat hij schulden had. Ik vroeg hem daarom
nadrukkelijk of het ook over geldzaken was; want dat
ik mij daarin volstrekt niet wilde mengen. Hij verzekerde mij even nadrukkelijk, dat het alleen zijn kinderlijk gevoel was, dat hem drong. Zijne moeder kon